Select Page

Charles Taylor

(1931- )

Leven

Canadees. Tweetalig opgevoed. Engelstaligen beschouwden hun taal als een middel, voor Franstaligen heeft het intrinsieke waarde, identiteit. Politiek actief. Studeert in Oxford. Probeert analytische en continentale filosofie te verzoenen.

Taylor als vertegenwoordiger van de analytische filosofie

  • Onderscheid handeling en gebeurtenis. Ik doe de deur dicht vs de deur waait dicht. Verschil is intentionaliteit. Zet zich af tegen iedere filosofie die een handeling wil reduceren tot een (fysische) gebeurtenis. Wittgenstein beweerde dat betekenis is gebaseerd op ons gebruik van woorden: meaning is use. De betekenis hangt af van de gebruikscontext. Zo bekeken hoef je niet eerst een theoretische uitleg te krijgen van begrippen, je leert betekenis door in de gebruikscontext ervan ondergedompeld te worden.
  • Beïnvloed door de fenomenologie van Heidegger. De dingen verschijnen niet als ding (voorhanden), maar als gebruiksvoorwerp, ter handen (zuhanden). Eerst is er de ervaring van het gebruik van dingen. Het voorbeeld van de brekende remkabel.
  • Transcendentale referentiekaders (frameworks): iedereen heeft een aantal absolute vooronderstellingen over de wereld. Er zijn andere gelijkaardige mensen, wat je ziet betsaat en is er ook nog als ik het niet zie, er is vrije wil. Taylor werkt dit uit naar morele overtuigingen, wat zijn de basisaannames die we hanteren om iets goed te vinden.

Taylor en de hermeneutische filosofie

Taylor’s filosofie is uniek omdat het analytische en hermeneutische filosofie combineert. Hij volgt Dilthey’s twee typen rationaliteit:

  • De rationaliteit van de positieve wetenschap die verklaringen zoekt.
  • En het ‘verstaan’ van de menswetenschappen:
    • Zij heeft een ander object: niet de dingen maar de mens. Ook bijvoorbeeld de biologie bestudeert de mens, maar dan als object. De menswetenschappen bestudeert de mens als subject: wezens die handelingen kunnen verrichten en dus intentioneel op de praktijk zijn betrokken. De mens is een zichzelf interpreterend wezen.
    • Methodisch. Het wezen van de hermeneutiek is niet verklaren, maar het bredere verstaan (verstehen). Dat moet altijd rekening houden met de bestaanshorizon, de context dan en daar. De bestaanshorizon waaraan Marx refereerde van vermogenden en onderdrukten verschilt van die van nu, maar is inmiddels ook weer onderdeel van onze verstaanshorizon: de hermeneutische cirkel.

Taylor verzet zich tegen de vernatuurwetenschappelijking van de menswetenschappen. Tegen bijvoorbeeld het reductionisme van Daniel Dennett die stelt dat vrije wil en zelfbewustzijn op natuurwetenschappelijke wijze verklaard kunnen worden. En tegen de opkomst van het behaviorisme (stimulus-respons-schema van menselijk gedrag) in de jaren ’60.

Verbinding van transcendentaalfilosofie en hermeneutiek

R.G. Collingwood inspireert Taylor tot een gehistoriseerde transcendentaalfilosofie. Volgens deze wordt elke tijd gekenmerkt door absolute vooronderstellingen. Met absoluut bedoelt hij dat ze als zodanig worden ervaren, niet dat ze het zijn. Bijvoorbeeld dat de oude Grieken dachten dat de aarde plat was en dat je voorbij de straat van Gibraltar (de zuilen van Hercules) van de aarde af zou vallen.

Moreel kunnen de waarden gedeeld worden, maar de kaders toch verschillen. Bijvoorbeeld als het gaat om de gronden voor respect voor de medemens (waardigheid of religie). Taylor noemt die morele bronnen constitutieve idealen.

Taalfilosofie

Sluit aan bij Johann Gottfried herder (1744-1803). Volgens Süssmilch ligt de oorsprongbij God. Volgens Rousseau ontstaat taal als gevolg van de spontane uitdrukking van emoties. Volgens Condillac moeten mensen eerst afspreken wat de betekenis van geleuiden is. Volgens Herder moet het cognitieve aspect van de taal (dat een taalteken verwijst naar een werkelijkheid buiten de taal) verklaard worden. Een rat kan onderscheid maken tussen een driehoek en een cirkel, maar heeft heen idee van het concept. De mens kan zich afvragen of woord X d ejuiste beschrijving vormt van een gegeven fenomeen. Volgens Taylor is taal een constitutief medium. Het is pas in expressie dat iets wat voorheen nog impliciet en obscuur was in het volle daglicht treedt.

Wetenschappelijke taal werkt met denotatie, een rechtstreekse aanduiding. Kunst en gewonde dagelijkse taal werkt met connotaties. ‘Een nieuwe lente, een nieuw geluid’, bijvoorbeeld.

J.L. Austin ontwikkelde de performatieve taal. Bijvoorbeeld: ‘daar is de deur’ kan letterlijk of afahneklijk van de intonatie opgevat worden als wegsturen. Elk taalgebruik is een taaldaad. Zuiver performatief is bijvoorbeeld de zin ‘Bij deze open ik het banket’.

Onder resonantie verstaat Taylor dat ‘iets in mij gaat meetrillen door de ervaring van iets buiten mij’.

Godsdienstfilosofie

De individuele religieuze ervaring

Volgens William James is de individuele ervaring van het goddelijke het meest authentiek. Collectieve ervaringen versluieren. Taylor herkent het, maar is kritisch: taal is een collectief medium, een religieuze ervaring die niet onder woorden gebracht kan worden is leeg.

James ziet de religieuze ervaring als een bevrijding uit drie negatieve bewustzijnservaringen:

  1. melancholie (zin)
  2. angst (voor de wereld als dreigend)
  3. zondebesef (ervaring van de eigen morele onvolkomenheid)

Taylor ziet de melancholie vooral als een eigentijds fenomeen, dat zich tegenwoordig uit in depressies. Hij ziet twee vormen:

  1. premodern, een tijdelijke loskoppeling uit een groter zingevingskader, dat op zich overeind blijft.
  2. modern, een totaal verlies van het zingevingskader, de morele oriëntaties van goed en kwaad zijn zoek.

epistemologische fundering van religie

We kunnen intellectueel God’s bestaan niet bewijzen, maar dat betekent niet dat de vraag irrelevant is. Je kunt bang zijn dat God niet bestaat en daarom niet geloven, of hopen dat hij wel bestaat. Geloven in God is volgens Taylor rationeler dan niet.

Religie als morele transformatie

Religie, gedefinieerd als ‘openheid voor het transcendente’, kan de mens transformeren.

Ideeën over transformatie:

  • Kunst transformeert de werkelijkheid het is geen mimesis, maar creëert nieuwe vormen die niet los te zien zijn van de materie. De betekenis van een gedicht kan niet zomaar herschreven worden in een ander gedicht.
  • Met betrekking tot religie gaat het vooral om meen morele transformatie. Hoe laat je religisueze inhoud op in jezelf resoneren.

Taylor als denker van verzoening

Zijn (voortdurende) middenpositie leidt tot Hegeliaaanse nieuwe syntheses tussen extreme posities. Zoals tussen liberalisme en communitarisme.

  • De eerste stellen de mens en zijn voorkeuren voorop de staat moet de onvermijdelijke botsingen tussen individuen voorkomen of settelen.
  • De communitaristen stellen het behoren tot een gemeenschap of ‘communitas’ voorop. Die gemeenschap bepaalt de ‘taal’ en de normen.
  • Taylor neemt een middenpositie in

De bronnen van het moderne individu

Het morele zelf

  • Identiteit en moraal zijn onlosmakelijk verbonden, geen zelf zonder moraal en vice versa.
  • Moreel gedrag is niet instinctief, zoals de walging voor een bepaalde geur. Het morele object verdient een morele reactie. Cultuur en opvoding maken mensen gevoelig voor het leed van anderen. Ten opzichte van de instinctieve reactie heeft de morele reactie een evaluatief karakter, we kunnen het expliciteren en rechtvaardigen.
  • Sterke evaluaties onderscheiden aspiraties die belangrijker zijn dan anderen. Moreel gedrag is afhankelijk van een reflexieve activiteit, een sterke evaluatie. Routine onttrekt het vermogen van sterke evaluaties aan het zicht.
  • Inspiratie voor sterke evaluaties zijn de constitutieve idealen en levenswaarden. Koop ik de laatste iPod of geef ik mijn geld aan een charitatieve instelling? Door onze keuzes te articuleren komen we op het spoor van wat ons ten diepste beweegt. Zo krijgen we zicht op het goede: alles wat we op prijs stellen, waaardevol vinden, bewonderenswaardig, dat zijn onze levenswaarden. De ultieme drijfveren zijn onze inspiratie voor alles het zijn onze hyperwaarden of constitutieve idealen. Hieruit leiden we bepaalde normen en waarden af.
  • Constitutieve idealen hebben een ‘erotische’ kracht. Socrates beweerde dat kennis deugd is, wie het goede kent gaat uit liefde daarvoor ook goed handelen. Ingaan tegen je eigen levenswaarden veroorzaakt verdriet.
  • Je idealen en levenswaarden vormen samen je morele referentiekader en maken deel uit van de transcendentale kaders die hun oorsprong vinden in taal, cultuur, opvoeding, religie, etc.
  • Taylor is aangaande het goede meer geïnspireerd door Aristoteles dan Plato, het goede is niet eenduidig, er zijn meerdere deugden die niet tot één Idee te herleiden zijn.
  • Morele ontologie: het moreel pluralisme heeft volgens Taylor ook een ontologische basis, de structuur van de werkelijkheid heeft een morele oriëntatie.
  • Moreel realisme: onze morele oordelen zijn ‘world guided’ (Bernard Williams), ze worden gevormd op basis van waarneembare eigenschappen (vergelijkbaar met kleuren) in de werkelijkkheid.
  • Morele oordelen hebben een descriptieve (feitelijke) en evaluatieve component en zetten aan tot handelen.
  • Moreel fictionalisme (grondlegger Hume): tegenstanders van het moreel realisme stellen dat een handeling als ‘diefstal’ eerst neutraal beschreven moet worden, daarna kun je vaststellen of het diefstal betrof. Het verdedigt twee hoofdstellingen:
    • Morele eigenschappen zijn ontsproten aan het menselijk brein en doorgegeven in eenmaatschappelijke traditie van ‘custom and habit’.
    • Die ficties zijn levensnoodzakelijk want blootlegging als ficties ondermijnt het moreel bestel.
  • Best account principle. Taylor is het grondig oneens met de moreel fictionalisten. Mensen zoeken naar morele objectiviteit en vinden dat sommige handelingen objectief ontoelaatbaar zijn, zoals diefstal en moord. Zolang recutionisten niet met een theorie aankomt waarom mensen geloven in de objectiviteit van morele principes kunnen we maar beter uitgaan van de objectiviteit van morele waarden. Accepteren dat ze als objectief ervaren worden maar wel ruimte laten voor de komst van een theorie die aantoont dat die objectiviteti onterecht is.

Het moderne zelf: kenmerken en ontstaan

  • Historisch overzicht van de wending tot het subject, een proces van verinnerlijking en onttovering van de wereld.
    • Homerische heldenmoraal, de Goden aan je kant
    • Platoonse zelfbeheersing, harmonie en rationaliteit
    • Aristotelische praktische wijsheid (phronesis), ontologisch gebaseerd op onze ratio
    • Augustinus: si fallor, sum: Ik kan me vergissen, dus ik besta
    • Descartes: cogito ergo sum: Ik denk, dus ik besta
  • Aangeland bij Descartes betwijfelt Taylor of er nog een brug te slaan is naar de versterkte burcht van het gesloten zelf. Het staat in contrast met het premoderne poreuze zelf dat beïnvloed kon worden door allerlei ‘bezielde’ dingen. Het moderne zelf poneert zich als een geestelijke werkelijheid tegenover een blinde, materiële wereld.
  • Parallel aan dit proces loopt een ontwikkeling van polytheïsme naar monotheïsme.
  • De wending naar het subject is naast epistemologisch ook existentieel van aard.
  • Het gaat gepaard met een toename van het belang van het alledaagse (individuele) leven. Ook daar is een ontwikkeling te zien richting individualisering, vanuit de middeleeuwse hiërachische samenleving bestaande uit adel, clerus en het volk naar de reformatie van Luther die stelde dat iedereen zich rechtstreeks tot God kan wenden. Hume hekelde de achterlijke ‘monkish virtues’ die je alle plezier in het leven ontzeggen. Tegelijkertijd ontnam de predestinatieleer van Calvijn, waarin het lot van de mens al is voorbestemd, de mens zijn vrijheid weer. Wie was uitverkoren moest hem dienen. Hard werken, zorgen voor de Schepping, haar zo vruchtbaar mogelijk maken.
  • Zodra echter de realtie met God wordt losgelaten is de mens waarlijk vrij. Maar vrij waartoe? Kan hij in het dagelijks leven voldoende zingeving vinden?
  • De premoderne mens had volgens Taylor een netwerkidentiteit, zijn sociale identiteit werd bepaald door lokale netwerken, sociale klassen, zoals familie, dorp, parochie, ambacht, clerus, adel.
  • Nu hebben we een meer individuele categoriale identiteit. MKijn rechten hangen niet af van mijn trouw aan een groep, ik heb direct access.
  • De direct access society steunt op drie pijlers: de markteconomie, publieke sfeer en soevereiniteit van het volk.
  • Met Sociale verbeelding introduceert Taylor een nieuwe minder intellectualistische term voor het transcendentale referentiekader. De pijlers ervan verschillen ook voor de moderne mens, de publieke pijler is metatopisch van aard geworden. We delen niet alleen maar publieke fysieke ruimtes, maar ook een virtuele ruimte als we bijvoorbeeld allemaal naar het Nederlands elftal kijken.
  • Authenticiteit is voor Taylor het hoofdkenmerk van de samenleving sinds 1968 en volgt op het tijdperk van de collectieve mobilisatie.
  • Individualistisch expressivisme: de schilder of dichter drukt, met zijn individuele creatieve talenten iets uit wat zijn individualiteit overstijgt, kunst is een epiphany.
  • Taylor vindt het verlichte concept van autonomie te beperkt. Autonomie betekent dat je vrij bent om te kiezen wat (selfreferentiality of matter) je doet en hoe (selfreferentiality of manner) je het doet. Het moderne individu legt de nadruk op het hoe.
  • Autonomie plaatst de mens tegenover een mechanische, zielloze natuur. Hierdooro ontstaat een ‘gesloten’, afstandelijk zelf. In deze afstand ontstaat de mogelijkheid om aan wetenschap te doen. Deze objectieve houding dreigt zich uit te breiden naar de menswetenschappen en zelfs de persoonlijke relaties.
  • De cartesiaanse wereld is onttoverd. De menselijke ziel is als een burcht die zich kan wapenen tegen de grillen van de natuur.
  • De melancholie van de premoderne mens is verworden tot depressie, door verlies van alle zingeving. Volgens Taylor ligt de zingeving in een of andere vorm van transcendentie, voor hem zelf in het katholiek geloof (H: godbetert).
  • Het individu is van ‘poreus’, naar ‘gesloten’ naar ‘cross-presured’ gegaan. Hij voelt de druk van allerlei verschillende levensbeschouwingen.
  • Taylor onderkent drie hoofdstromen: humanisme (menselijke waardigheid en welvaart staan voorop, verzet tegen lijden, bv liberalisme, kantianisme, utilitarisme), antihumanisme (tegen nivellering van de mens en het streven naar uitbanning van lijden en geweld, bv Nietzsche, amor fati) en transcendentie (religie en ietsisme).
  • De ‘cross-pressure’ komt voort uit het voelen vande aantrekkingskrahct van deze hoofdposities en tussen varianten.

Multiculturalisme

De interne crisis van de westerse democratie

  • De problematiek is drieledig: verlies aan zingeving, vertroebeling van individuele en maatschappelijke doelen, tanende participatie aan het politiek leven.
  • De moderne mens is niet meer bereid zijn individuele vrijheid ondergeschikt te maken aan het collectief, hij is niet meer mobiliseerbaar.
  • Isaiah Berlin onderscheidt
    • positieve vrijheid (vrij zijn voor), een vrijheid gegeven en beperkt door de zelfbestuurde gemeenschap (Rousseau en Marx) en
    • negatieve vrijheid (vrij zijn van), vrijwaring van het individu voor externe obstakels, zoals de kerk of een standenmaatschappij (liberalisme)
  • Positieve vrijheid vergt een extern criterium om voor het individu te bepalen of zijn verlangens kunnen. Voor de liberalen is dat de weg naar totalitarisme.
  • Negatieve vrijheid vergt vooraf een explicitering van wat we als obstakel beschouwen.
  • De bevrijding van individuele obstakels zoals een hiërarchie heeft de democratie mogelijk gemaakt, tegelijkertijd betekent het vooropstellen van eigen preferenties een erosie van maatschappelijke betrokkenheid. Individuen organiseren zich slechts voor gedeelde belangen, zonder maatschappij visie.
  • De omkeer zit erin dat de moderne mens niet zozeer gebonden is aan (natuur)wetten zonder zelf ergens recht op te hebben, maar nu zelf drager is van die rechten. Gehoorzamen aan de wet is iets anders dan actief streven naar de effectuering van je rechten.
  • In het onderwijs hebben kinderen bijvoorbeeld recht op onderwijs dat aansluit bij hun voorkennis of aandoening.
  • Kritiek van Taylor is dat het liberalisme het morele domein verengt tot één doel: maximale negatieve vrijheid. Het utilitarisme doet hetzelfde op basis van het nutsprincipe: zoveel mogelijk nut voor zoveel mogelijk mensen. De staat dient zich niet te begeven in de privésfeer en de burger wordt geacht zijn levensbeschouwelijke opvattingen te vertalen naar seculiere, rationele argumenten. Je mag iedere levensbeschouwing aanhangen, de een is niet meer waard dan de ander, maar je moet het wel vertalen naar het universele liberale discours als je gehoord wilt worden. Het leidt er toe dat mensen zich niet meer herkennen in het publieke debat.
  • Als je een moslima verbiedt een hoofddoek om te doen bij een debat misken je bij voorbaat een fundamenteel aspect van je gesprekspartner.
  • Het probleem van de incommensurabiliteit betekent dat er verschillende basisprincipes onder de inhouodelijke visies zitten
  • Taylor vindt passief pluralisme (verschillen erkennen, maar de incommensurabiliteit accepteren) onvoldoende. Culturen overleven wel, maar worden niet werkelijk erkend.
  • De actieve vorm houdt in dat je verdiept in de ander en extremen vermijdt:
    • het ene extreem is dat van het procedureel liberalisme, gelijkwaardigheid (generalisatie) van culturen, het zijn allemaal mensen met rechten, en ontkenning van hun specifieke rijkdom. Difference-blind en non-discriminatoir.
    • Het andere extreem is dat van de incommensurabiliteit (specificatie), iedere cultuur is te uniek om tot iets gemeenschappelijks te komen
  • Zijn kritiek op het liberalisme is
    • dat naast individuele doelen ook collectieve doelen legitiem zijn,
    • en dat het liberalisme zelf niet neutraal is, maar een specifieke culturele traditie
  • Het ‘softe’ liberalisme verwijt hij dat gelijkwaardigheid van culturen geen erkenning verondersteld. Uitgangspunt is respect, maar een negatief waardeoordeel over bijvoorbeeld vrouwenbesnijdenis moet mogelijk zijn.
  • Horizonversmelting, vertrekkend vanuit de veronderstelling dat we elkaar iets waardevols te bieden hebben kan na een begripvolle dialoog horizonversmelting plaatsvinden, waardoor het betekeniskader van de eigen cultuur (en die van de ander) fundamenteel transformeert.
  • Het neo-nietzscheaanse discours: tegenstanders beweren dat objectief streven naar een versmelting van de rijkdom van beide culturen leidend tot een betere rijkere cultuur, altijd uitdraait op een machtstrijd. Elk gunstig oordeel voor de andere cultuur is hypocriet en erkent slechts de hunkering naar erkenning van de andere cultuur.
  • Is er een overlappende consensus mogelijk? John Rawls suggereert om de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens als instrument te gebruiken voor het beoordelen van culturen Taylor zegt dat het een product is van Westers denken.
    • In plaats van ‘Het is fout om mij te doden’ kan ik nu zeggen ‘Ik heb recht om te leven’ en op basis van dat recht kan ik allerlei zaken claimen. Het recht kleeft aan mij. Door de toekenning van natuurlijke rechten heeft het individu al een positie voor de vorming van de staat. Het is een fundamenteel ander wereldbeeld.
    • Om toch tot universele gedragsnormen te komen moeten we variatie toelaten op het achterliggende metafysisch en juridisch gebied.
    • Een juridisch variatie is bijvoorbeeld de vormgeving van de mensenrechten in het westen middels procedures in instituten en de Thaise koning die op basis vanzijn moreel gezag als dharmaraja (brenger van dharma) een staatsgreep ongedaan maakte. Het gaat uiteindelijk om de gedragsnormen
    • Een filosofische variatie ontleent Taylor ook aan Thailand. Na een hervormingsbeweging die getypeerd kan worden als een Protestants-Boeddhisme ontstond de norm dat een ider verantwoordelijk is voor zijn eigen verlichting, en dat de organisatie van de samenleving uit moet gaan van het principe van geweldloosheid. Het westerse principe van de waardigheid van de mens leidt tot vergelijkbare gedragsnormen.
  • Subtraction stories, Taylor hekelt het idee dat als je een cultuur bevrijd van magie, religie en bijgeloof en rede en wetenschap de ware toedracht over de mens, de wereld en God aan het licht laat brengen, de moderniseringsprocessen, zoals scheiding kerk en staat, alfabetisering, universeel stemrecht, verstedelijking, vanzelf op gang komen. Het is berust op de valse aanname dat de westerse cultuur neutraal is en het is domweg arrogant te denken dat de superioriteit van de westerse cultuur bijvoorbaat vaststaat.
  • Taylor pleit voor multiple modernities.
  • Taylors filosofie van de handeling is zowel analytisch als continentaal
    • Analytisch: de wijze waarop Taylor op zoek gaat naar het beslissend onderscheid tussen handelingen en gebeurtenissen, te weten de intentionaliteit. Bovendien doet hij een beroep op Wittegenstein’s meaning is use, de betekenis van een gegeven praktijk wordt bepaald door de gebruikscontext van die praktijk zelf en niet door een vooraf uitgewerkte conceptualisering daarvan.
    • Continentaal: hij verbindt ‘meaning is use’ met ‘Zuhandenheit’ van Heidegger. Heideggers idee past in een grotere synthetische beschouwing over de mens en zijn leefwereld en zelf het Zijn als totaliteit.
  • Taylor verzoent transcendentaal filosofie met hermeneutiek door op zoek te gaan naar de mogelijkheidsvoorwaarden van ons (moreel) zelfverstaan. Die beschouwt hij echter niet als a priori en boventijdelijk, maar juist als ingebed in een historische context en ontwikkeling. Om die ontwikkeling te begrijpen, dienen we de geschiedenis ervan te achterhalen volgens het model van ‘Verstehen’: een vorm van begrijpen die breder is dan het model van verklaren binnen de positieve wetenschappen, dat op zoek gaat naar eenduidige verbanden tussen oorzaken en gevolgen. De noodzaak van de hermeneutische methode toont zich ook in het feit dat de mens een zichzelf interpreterend wezen is, en daardoor zowel partij als rechter over zichzelf. In die zin is objectieve neutraliteit in de menswetenschappen niet mogelijk.
  • Taylors filosofie van expressivisme komt tot uiting in zijn taal-, kunst- en godsdienstfilosofie door telkens hetzelfde schema te gebruiken: iets ‘buiten’ de taal het kunstwerk, of de religieuze ervaring manifesteert zich pas in de taal, het kunstwerk, de religieuze traditie. Dat ‘buiten’ is daarbij slechts toegankelijk via dat medium, waardoor we van constitutief medium kunnen spreken. De inhoud heeft de vorm nodig om zich te manifesteren.
Print Friendly, PDF & Email