Select Page

Immanuel Kant

Koningsbergen, Pruisen 1724 - 1804
BekijkWiki

Immanuel Kant (1724-1804)

Inleiding

Dé filosofische vragen volgens Immanuel Kant zijn:

  • Wat kan ik weten
  • Wat moet ik doen
  • Wat mag ik hopen
  • Wat is de mens

Vragen die behandeld worden:

  • Vraagstuk naar de natuurwetmatigheid
  • Is vereniging natuurwetmatigheid en zedelijke vrijheid mogelijk?
  • Vraag naar de intersubjectieve geldigheid van ethische en esthetische normen
  • Vraagstuk van de mogelijkheid van metafysische kennis van God, van de onsterfelijkheid van de ziel en van de menselijke vrijheid.

Kant maakt onderscheid tussen de noumenale wereld van dingen zoals ze op zichzelf bestaan, het Ding an sich, en de fenomenale werkelijkheid, de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet, Erscheinung.

Kant onderscheidt:

  • de rede (Vernunft: het vermogen tot redeneren, dat vanuit principes eenheid in onze kennis aanbrengt en op grond daarvan transcendente ideeën vormt),
  • het verstand (Verstand: het vermogen dat begrippen en regels met betrekking tot ervaringskennis vormt) en
  • oordeelskracht (Urteilskraft: het vermogen dat de begrippen toepast).

Als men toch gaat redeneren of oordelen over Ding an sich in plaats van over ervaringsinhouden, veroorzaakt men fatale contradicties (antinomieën in Kants vocabulaire). Een voorbeeld van zo’n oordeel zou zijn: “God is de oorzaak van alles” of “Op die tafel liggen echt honderd daalders”. Zo’n uitspraak is volgens Kant tegenstrijdig want we willen iets beweren over God of daalders zelve, maar kunnen het slechts hebben over God of daalders zoals we die ervaren en dat is simpelweg niet hetzelfde! Als we willen spreken over iets wat geen ervaringsinhoud is, holt het verstand zijn eigen grenzen voorbij.

Kant stelde dat een Ding an sich principieel niet kenbaar is omdat het zich noodzakelijkerwijs onttrekt aan de structuur van ieder kenapparaat. In de sfeer van het Ding an sich gaat niet een nog te ontdekken wereld van informatie over hoe onze werkelijkheid eigenlijk is schuil (bijvoorbeeld door de verbetering van onze zintuigen), een misvatting die men nog veelvuldig aantreft.

wikipedia

De kenleer van Kant (Kritik der reinen Vernunft)

  • Kritik der reinen vernunft betekent in eerste instantie niets anders dan dan een kritisch onderzoek naar de vraag: op welke terreinen en in welke omvang beschikken mensen over ware kennis die niet op de ervaring is gebaseerd.
  • Kritiek is het maken van onderscheid tussen waar en onwaar, rechtvaardig en onrechtvaardig. Kritiek is het sleutelwoord van de verlichting.
  • Analytische oordelen zijn verhelderingsoordelen, ze zijn strikt algemeen geldig. De bewering ‘alle lichamen zijn uitgebreid’ is een verheldering van de betekenis van het begrip ‘lichaam’. Het oordeel is a priori. Voor alle lichamen geldt dat ze uitgebreid zijn. Dat ligt besloten in de betekenis van de term ‘lichaam’. We kunnen dat concluderen zonder gebruik te maken van de ervaring. Het predikaat uitgebreid zegt iets over het subject lichamen. De ontkenning van dit oordeel leidt tot een contradictie. Er bestaan geen a posteriori analytische oordelen.
  • Synthetische oordelen a posteriori zijn (verbindings) verruimingsoordelen en niet strikt algemeen geldig. In de bewering ‘alle lichamen zijn zwaar’ ligt het ‘zwaar-zijn’ niet besloten in de term lichaam. De kennis van wat een lichaam is wordt met deze bewering verruimd (mits ze waar is). Die verruiming vindt plaats op grond van onze ervaring (a posteriori).
  • Synthetische oordelen a priori claimen wel strikt algemene geldigheid. Bijvoorbeeld ‘alles wat gebeurt, heeft een oorzaak’ is een synthetisch oordeel omdat de term ‘oorzaak’ niet ligt besloten in ‘gebeuren’ en dus verruimt. Het is denkbaar dat een gebeurtenis zich spontaan voordoet: dat is niet in tegenspraak met het begrip gebeurtenis. Echter wij hebben een diepgewortelde overtuiging dat de natuur zich gedraagt volgens bepaalde wetten, waaraan we de natuur kunnen kennen en voorspellen. Dat wil zeggen dat er een soort wetmatige verbinding is tussen gebeurtenis A en B als oorzaak en gevolg. Dat verband is niet slechts contingent (het zou ook niet kunnen optreden), maar noodzakelijk. De overtuiging dat dit noodzakelijk is kan echter niet berusten op ervaring, die kan niet meer dan bevestigen dat dit verband regelmatig of zelfs tot nu toe altijd voorkomt.

De kernvraag van Kant’s kenkritische onderzoek luidt: Hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?

Copernicaanse wending

Kant stelt voor dat de metafysica (de leer van de synthetische oordelen a priori), wil ze voortgang boeken, een voorbeeld neemt aan de wis- en natuurkunde, waar men begrepen heeft dat men moet werken vanuit een hypothese op basis waarvan aan de hand van een experiment of een bepaalde geometrische constructie de natuur gedwongen wordt te antwoorden.

De filosofie moet dit voorbeeld volgen, de menselijke geest moet niet gezien worden als passieve instantie die slechts registreert, maar als een actieve instantie die een bepaalde structuur voorschrijft aan het gegevene (de waarneming). Het gegevene wordt gevormd door de grondbegrippen van ons denken. Wie zich naar de dingen richt, doet slechts ervaring op, die kan slechts constateren wat daadwerkelijk het geval is, maar kan niet stellen dat iets ook zo moet zijn.Voor dat laatste moet de menselijke geest een structuur opleggen aan het materiaal dat de zintuigen waarnemen. Een beginsel als causaliteit dient dus te worden toegeschreven aan de menselijke geest en niet langer als ontleend aan de ervaring. Hiermee had Kant volgens hem het causaliteitsprobleem van Hume (dat causaliteit niet is af te leiden uit de empirie) opgelost.

Met Transcendentaal filosofie wordt dan ook bedoeld wat de ervaring overstijgt en a priori in het kenvermogen aanwezig is. (niet te verwarren overigens met een hogere wereld zoals de ‘transcendente’ ideeënwereld van Plato)

De wetgevende activiteit van het verstand

Twee vooronderstellingen:

  1. Als het denken de wet voorschrijft aan de ervaring dan moet er van huis uit iets aanwezig zijn dat de beginselen of wetten in zich draagt. De mens is volgens Kant geen ‘tabula rasa’, zoals Locke beweert. Causaliteit van ding en eigenschap is zo’n begrip. Kant noemt die begrippen net als Aristoteles categorieën: begrippen van objecten überhaupt. Kant verwerpt Descartes’ theorie van de aangeboren ideeën, categorieën gaan wel logisch vooraf aan de ervaring, maar niet chronologisch.
  2. Daarmee is niet bewezen dat het verstand de wet voorschrijft aan het gegevene. Het verstand gebruikt weliswaar steeds bepaalde begrippen, maar daarmee is nog niet bewezen dat de werkelijkheid ook aan deze beginselen is gebonden. Er moet een actief synthetisch vermogen in het verstand aangewezen kunnen worden. Kant komt met de volgende redenering: Muziek dringt tot ons door als een melodie. De zintuigen zijn hier niet toe in staat, want die hebben geen verleden of toekomst, ze staan altijd (opgesloten) in het nu. Wat houdt dus de herinnering aan een vorige klank vast? Wat zorgt er voor dat het een melodie wordt? De ervaring van de opeenvolging van indrukken vooronderstelt (a priori) een synthetische verbindende activiteit aan de kant van het subject, de luisteraar.

Hij stelt dus: ervaring is slechts mogelijk als de zintuiglijke indrukken door middel van de categorieën worden gevormd en dus zijn synthetische uitspraken a priori mogelijk op basis van deze synthetiserende activiteit van het subject.

Problemen van het synthetisch a priori

  • De schijnbare paradox dat er a priori geldige beginselen van de ervaring bestaan. De uitspraak ‘droog kruit ontploft bij een bepaalde temperatuur’ veronderstelt een causaal verband gebaseerd op waarneming, ze is daarmee empirisch (a posteriori) en niet strikt geldig. A priori kan slechts vastgesteld worden dat elke gebeurtenis wetmatig verbonden is met andere gebeurtenissen. Dit zegt natuurlijk niets over de inhoud van die causale verbanden.
  • Ander problematisch punt is dat het gegevene überhaupt geschikt is om zich te schikken naar de structuur of de vormen van het verstand. Hoe kan dat zo harmonieus passen? De overeenstemming tussen twee grootheden die immers onafhankelijk van elkaar zijn kan toch alleen maar toeval zijn.

Kritiek van Kant op de rationele metafysica

Kant noemt de dialectiek ‘de logica van de schijn’. Het tegenovergestelde van Plato, Hegel of Marx die het zien als een manier om tot de waarheid door te dringen. Dialectische redeneringen hebben aantrekkingskracht, maar leiden tot ongeldige resultaten.

Onder de ideeën van de rede verstaat Kant: God, vrijheid en de onsterfelijkheid van de ziel. Ze lijken waar omdat ze noodzakelijke concepten van de rede zijn, maar met de ideeën correspondeert geen object (dat ervaren kan worden). Dus de kennis die het redeneren erover oplevert is schijnkennis. Kant gebruikt hier rede als het vermogen om te kunnen redeneren. Ofwel conclusies te kunnen afleiden uit premissen of logische voorwaarden. Met het begrip voorwaarde is de notie van het onvoorwaardelijke verbonden, waar zou het anders beginnen? De rede begint dus bij wat absoluut en onvoorwaardelijk waar is. Naast de logische voorwaardelijkheid en onvoorwaardelijkheid van premissen en conclusies is er ook een metafysisch gebruik van die termen die betrekking heeft op de reële wereld. De dialectiek van de rationele metafysica loopt vast in haar redeneringen: bijvoorbeeld door aan te nemen dat als alles een oorzaak heeft (niet logisch maar reëel) te concluderen dat er een eerste bewegende oorzaak moet zijn: God (of nu: de oerknal). Het lijkt plausibel om zo uit het voorwaardelijke het onvoorwaardelijke af te leiden. Maar het onvoorwaardelijke is niet in de ervaring gegeven.

De antinomieën van de zuivere rede

De drie terreinen waar de rede ten onrechte meent het onvoorwaardelijke aan te kunnen treffen:

  • rationele psychologie: zoekt bewijzen voor de onsterfelijkheid van de ziel (die af te leiden zou zijn van de absolute eenheid ervan)
  • kosmologische dialectiek: zoekt naar een eerste oorzaak in de natuur
  • filosofische theologie: zoekt naar godsbewijzen

Kant lost de antinomieën op door zijn onderscheid tussen Erscheinung en Ding an sich. Je kunt dus niet zeggen: ‘op tafel liggen echt honderd daalders’, omdat je dan iets zegt over het Ding an sich.

Kant lost de kosmologische antinomie – de wereld is eindig (these) of oneindig (antithese) – op door te stellen dat ze beide onjuiste zijn, omdat de wereld geen gegeven geheel is. Als de wereld gezien wordt als Ding an sich dan is het zinvol je af te vragen of die eindig of oneindig is. De kenbare wereld, de tijd-ruimtelijke wereld, is echter geen Ding an sich, het is slechts Erscheinung, een weefsel van waarnemingen en oordelen van de menselijke geest, voortdurend groeiend en wordend. De vraag stellen is veronderstellen dat de wereld een Ding an sich is, dat als een bepaald (eindig of oneindig) geheel is gegeven.

De antinomie van vrijheid en natuurnoodzakelijkheid (determinisme)

Volgens Kant zijn ook deze beide thesen verdedigbaar, hij vooronderstelt hierbij causaliteit en het beginsel van voldoende grond voor iedere oorzaak.

  1. These: vrij, spontaan handelen is mogelijk. Zou er sprake zijn van een oneindige reeks van oorzaken en gevolgen dan is dat in strijd met de causaliteit ofwel het beginsel van voldoende grond. Er moet dus een eerste oorzaak/beweger aangenomen worden. Voorzover die geen verdere oorzaak vooronderstelt is die dus vrij. Vrijheid is het vermogen om zelf een reeks gebeurtenissen te laten beginnen.
  2. Antithese: er bestaat geen vrijheid, alleen noodzakelijkheid. Als een reeks gebeurtenissen vanuit het niets zou kunnen beginnen, dan is er sprake van een spontane handeling. Aan die handeling gaat een toestand van niet handelen vooraf, maar die zijn niet causaal met elkaar verbonden. Dat is in strijd met de causaliteit en zou ruimte laten voor wonderen, spoken, hekserij, etc. Het opent ook de deur voor niet wetenschappelijke verklaringen en de veronderstelling dat alles in de natuur zich voltrekt volgens wetten.

Kant toont aan dat beide thesen tegelijkertijd waar zouden kunnen zijn, wat leidt tot een tegenstrijdigheid. Dit lost hij op door vrijheid te betrekken op het Ding an sich en de Erscheinungen te onderwerpen aan de (natuur)causaliteit. Tegelijkertijd houdt Kant zo de mogelijkheid van vrijheid open. Zonder die ruimte zou de mens onderworpen zijn aan de natuurcausaliteit en niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor zijn handelen.

Een kritische terugblik

Als je de mens ziet handelen lijkt zijn gedrag bepaald te zijn door causaliteit, in de werkelijkheid van Erscheinungen is hij derhalve gedetermineerd. Maar als mens, als Ding an sich ben je vrij om te handelen zoals je kiest. Zolang die werelden gescheiden zijn is er geen probleem, maar dat is feitelijk natuurlijk niet zo. Kant ziet toch ruimte voor een gebrek aan gedetermineerdheid (waar de vrije wil zich zou moeten bevinden) in het feit dat causaliteit zich weliswaar houdt aan de natuurwetten, maar dat die natuurwetten op zich niet causaal verklaard zijn.

Wat is de waarde van de door Kant ontwikkelde antinomie van vrijheid en noodzakelijkheid? In het domein van het Ding an sich is de mens onderhevig aan causaliteit, zijn handelen is gedetermineerd. In het domein van de Erscheinung is zijn handelen geen gevolg van voorafgaande factoren, het is een vrije keuze. Daarmee is de mens zowel vrij als niet vrij. Maar stelt Kant als er werkelijk twee objecten zouden zijn: het Ding an Sich en de Erscheinung dan zou er geen tegenspraak zijn. Dat is echter onmogelijk want het resulteert in dezelfde handeling. Als hij wil aantonen dat de mens vrij is dan moet hij in de verklaring van menselijk gedrag in termen van causale wetten het determinisme uitsluiten. Dat doet hij door te stellen dat ieder ding weliswaar onderhevig is aan causaliteit, maar altijd met haar eigen karakter, een wetmatigheid die is geworteld in het ding zelf. Die wetmatigheid die bijvoorbeeld voor lood anders is dan voor ivoor, functioneert wel in causaliteit, maar is zelf niet causaal verklaard. De causale natuurwetenschappelijke verklaring is dus niet geheel uitputtend en dus terug te voeren op de wil van God of een vrije zichzelf bepalende oorzaak. Zo valt de empirische wetmatigheid (het karakter van de dingen) als verschijning of afdruk van een vrije oorzaak te begrijpen/

De ethiek van Kant (Kritik der praktischen Vernunft)

Fundering van de ethiek

Kant heeft hiervoor aangetoond dat vrijheid bestaat en dat morele verplichting mogelijk is. Volgens Kant blijkt dat vrijheid in de praktijk bestaat uit onze overtuiging dat we morele verplichtingen hebben naar onszelf en anderen, ons zedelijk bewustzijn. Kan het bestaan van een zedelijk beginsel worden bewezen? Nee, zegt Kant. Een handeling kan alleen zedelijk goed genoemd worden door het te betrekken op het goede zelf, bijvoorbeeld de idee van rechtvaardigheid. Het goede wordt omwille van zichzelf gedaan. Zedelijke verplichtingen zijn niet te bewijzen op buiten morele gronden. Bij een theologische verplichting van de moraal zouden er buiten morele drijfveren zijn als straf of beloning, daarmee gaat volgens Kant al het zedelijke verloren. Slechts de rede – werkend met algemene principes en niet in dienst van de natuurlijke neigingen zoals het streven naar plezier- kan oorzaak zijn van zedelijke verplichting, niet iemands voor- of afkeur. Kant’s kritiek is een ethiek van de autonomie, ze is zelf wetgevend (auto=zelf, nomos=wet). Heteronome ethiek is volgens Kant iedere ethiek die gehoorzaamt aan een wet die is gegeven door een externe instantie, bijvoorbeeld, God een beloning of een vorm van genot.

De categorische imperatief

De mens handelt omdat het resultaat of de handeling zelf hem om de een of andere goed of juist lijkt. Volgens Kant is die notie van goed verbonden met regels. Wie zegt dat handeling H in situatie S goed is, meent ook dat het in alle soortgelijke situaties goed is. Deze handelingsregels noemt Kant imperatieven (bevelen), gericht op een wil die af en toe de regels verwaarloost of negeert.

  • Hypothetische imperatieven berusten op subjectieve (specifieke) voorwaarden, bijvoorbeeld: Wie op oudere leeftijd geen gebrek wil lijden moet in zijn jeugd hard werken en geld opzij leggen, het imperatief is werk in je jeugd, maar dat is afhankelijk van wat je zelf wilt.
  • Categorische imperatieven gelden in alle omstandigheden, zijn onvoorwaardelijk en los van persoonlijke voorkeuren. Ethische imperatieven die voor iedere redelijk wezen gelden zijn categorisch. Het moet een formeel beginsel zijn, dus zonder te refereren aan inhoud. Doet het dat toch, dan is het automatisch hypothetisch.

De mens is in zijn handelen vooral gericht op bepaalde inhouden (volgens Kant materie), zoals rijkdom, gezondheid, erkenning, geluk, kennis. Deze inhoud moet daarnaast ook begerenswaardig worden gevonden. De materiële handelingsprincipes zijn principes van zelfliefde oftewel egoïsme.
Materiële ethiek heeft volgens Kant altijd lust of plezier als drijfveer. Over het verband tussen object en lust kan alleen empirisch worden geoordeeld. Dat kan echter nooit de basis zijn van zedelijk handelen, dat op een universeel principe (en dus zuiver formeel) moet zijn gebaseerd. Omdat het categorisch imperatief dus geen bepaalde inhoud mag hebben kan alleen het principe van de universele wet zelf het principe van zedelijkheid zijn:

Het categorisch imperatief
handel zo dat de stelregel van je handelen als algemene wet kan worden gesteld.

Het toepassen van de categorische imperatief

Een formalistische regel volstaat niet als maatstaf voor handelen. Praktisch werkt het categorisch imperatief uit als dat iedere leefregel (maxime) die je stelt tot wet verheven moet kunnen worden, iedereen moet zich beschouwen als wetgever. Kant geeft in Kritik der praktischen vernunft het volgende voorbeeld:

Iemand heeft als maxime ‘zijn vermogen door alle veilige, niet-riskante middelen te vergroten’. Hij krijgt van een ander persoon een bedrag in bewaring (deposito), diegene overlijdt echter zonder bewijsstuk van de toedracht. De vraag is of het maxime ‘zijn vermogen door alle veilige middelen ook ten koste van anderen te vergroten’ als algemene wet kan worden gesteld? Kant oordeelt uiteraard negatief, want die regel zou zich zelf opheffen. Wie zou er immers nog iets in deposito willen geven, het deposito zou niet meer bestaan. Hetzelfde geldt voor alle vormen van diefstal die zou leiden tot het opheffen van eigendom.

Kant bedoelt zijn imperatief niet pragmatisch (als een soort welbegrepen eigenbelang), maar meent dat ieder redelijk wezen genoodzaakt is zijn maxime te overwegen als algemene regel, zonder egoïsme. Een ideale norm van algemene geldigheid, zo is het categorisch imperatief de redelijkheid zelve.

Historische achtergronden van de ethiek van Kant

Kant’s ethiek is ook te lezen als een kritiek op het feodalisme. Hij houdt de feodale heren een spiegel voor: kan een maatschappelijke orde erop gebaseerd zijn dat iedereen, net als de feodale heer, zelf uitmaakt wat wettig is en onwettig? Iedereen kan dan voor eigen belang gaan, een dergelijke wet kan geen beginsel zijn en zou de samenleving vernietigen in plaats van haar mogelijk maken. Wie als norm eigen belang heeft zal dat nooit tot categorisch imperatief willen verheffen, hij profiteert er juist van dat anderen zijn ‘norm’ niet delen.

Verplichtingen jegens de medemens

Hoe zit het met plichten (wat moet je doen in plaats van wat moet je laten)? Is bijvoorbeeld het maxime ‘ik wil niemand helpen die in nood verkeert’ in tegenspraak met het categorisch imperatief? Kant stelt van wel, want iedereen zal ooit hulp nodig hebben en dat is gelijk aan hulp willen.

De psychologische achtergrond van Kant’s formalisme

Volgens de sensualistische psychologie zijn altruïstische daden niets anders dan “weldoordacht en maatschappelijk geraffineerd egoïsme”. Alle oprecht ethische handelingen schrijft Kant daarom toe aan de rede, zo het eigen belang uitsluitend. Kritiek hierop is dat hij de emotionele banden tussen mensen verwaarloost. Kant ziet die emotionele banden echter ook als vormen van zelfliefde die het dienen van de belangen van anderen alleen maar in de weg zou kunnen staan, bijvoorbeeld door antipathie. Het verwijt dat Kant blind is voor de ander is echter niet juist, in zijn begrip van de zedenwet is al rekening gehouden met de ander.

De praktische metafysica: het hoogste goed en het morele godsbewijs van Kant

Kant’s ethiek is de ethiek van de autonomie, het zedelijk principe berust op de rede, niet de wil van God. Het hoogste goed is de door God geschapen ideale wereld, een wereld die de mens zich altijd zal blijven proberen voor te stellen. Die wereldorde is het hoogste goed. In dat hoogste goed wordt rekening gehouden met morele belangen en geluk. De voorwaarde voor geluk echter is dat het je op een rechtvaardige manier, naar gelang morele verdienste, ten deel valt. De goeden worden beloond, de slechten gestraft. Dit is niet louter een wensbeeld, maar een door de zuiver praktische rede verplicht streven: du kannst, denn du sollst, je kúnt ethisch handelen, want het is je plicht. Maar de mens is niet in staat om het eigen karakter en dat van zijn medemens volledig (moreel) te doorgronden. Daarom moet hij zijn toevlucht zoeken tot God. Alleen als God bestaat kan het einddoel van de moraliteit worden gerealiseerd. De zuivere praktische rede postuleert dus noodzakelijkerwijs God.

Derhalve wordt ook het bestaan van een van de natuur onderscheiden oorzaak van de gehele natuur, die de grond is van deze samenhang, namelijk de juiste overeenstemming van het geluk met de zedelijkheid bevat, gepostuleerd. (Kritik der praktischen Vernunft 5,125)

Naast het postulaat van vrijheid hanteert kant ook het postulaat van onsterfelijkheid. Hij redeneert als volgt: de mens wordt gedreven door eigen belang. Hij kan streven naar zedelijke volmaaktheid, maar beseft dat hij nooit zeker kan weten dat hij niet mede gedreven wordt door zelfliefde. Zedelijke volmaaktheid wordt zo het doel van een oneindig proces van vervolmaking, wat de onsterfelijkheid van de persoon of van de ziel impliceert.

Deze oneindige vooruitgang is echter slechts mogelijk onder vooronderstelling van een in het oneindige voortdurend bestaan en persoonlijkheid van hetzelfde redelijk wezen (welke men de onsterfelijkheid van de ziel noemt)’. (Kritik der praktischen Vernunft 5,122)

Kritiek op het morele godsbewijs

Het morele godsbewijs berust op de vooronderstelling dat het moreel vereist is het hoogste goed te realiseren. Wat als plicht is gegeven moet realiseerbaar zijn. Maar die realisering ligt buiten de menselijke vermogens, dus moet er een god zijn. Stel dat de mens inderdaad moet streven naar het hoogste goed (wat niet volgt uit het categorisch imperatief), dan is de vraag of er alleen sprake van plicht kan zijn als je er ook kunt voldoen. Zo niet dan vervalt de grondslag onder het morele godsbewijs.

Op latere leeftijd erkent Kant dat het bestaan van God en het hoogste goed onbewijsbaar is en slechts het object van hoop. De mens kan er niet omheen te vragen wat de uiteindelijke uitkomst van al zijn doen en laten is en ontwerpt daarom de idee van een einddoel, een eindtoestand waarin zowel met zijn morele als met zijn zintuigelijke natuur rekening wordt gehouden: het hoogste goed

De esthetica van Kant (Kritik der Urteilskraft)

Caspar David Friedrich – (Krijtrotsen op Rügen na 1818) – Kants beschrijving van het kenbare wordt vaak geassocieerd met dit schilderij. ‘Dat gebied is een eiland dat door de natuur zelf door onveranderlijke grenzen is ingesloten. Het is het gebied van de waarheid, dat wordt omgeven door een wijde en stormachtige oceaan, de eigenlijke verblijfplaats van de schijn, waar vele nevelbanken en talrijke wegsmeltende ijsbergen nieuwe streken voorspiegelen, die de op ontdekkingen beluste zeevaarder voortdurend met ijdele hoop begoochelen, en hem aldus tot avonturen verleiden die hij niet kan opgeven, maar ook nooit tot een goed einde kan brengen.’

De metafysische betekenis van schoonheid.

Kant richt zich op twee verschijnselen: de doelmatigheid van vooral de organische natuur, en de schoonheid van de natuur. ‘Hoe kan die natuur die los staat van de belangen van de mens zo afgestemd zijn op de schoonheidszin van de mens?’, vraagt hij zich af. De werkelijkheid is weliswaar onderworpen aan de wetgeving van het verstand, maar dat richt zich slechts op causaliteit. Dat die natuur ook aantrekkelijk is vanuit causaliteit gezien louter toevallig. Het ligt dus voor de hand te denken dat aan de schoonheid van de natuur een doelbewuste oorzaak ten grondslag ligt gericht op de esthetische behoeftes van de mens. Dat vooronderstelt een een schepper die daar bewust rekening mee heeft gehouden.

De opvatting van Kant over schoonheid.

Kant maakt onderscheid tussen het verhevene (sublieme, mateloze, overweldigende) en het schone (door maat beheerst, harmonieuze). Het oordeel is gebaseerd op gevoelens van lust of plezier. Kant volgt in zekere mate Edmund Burke die het verhevene associeert met vrees en het schone met liefde. Anders dan Burke probeert Kant de beleving van schoonheid te funderen op a priori beginselen.

De kenmerken van het smaakoordeel

  1. Een smaakoordeel is een gevoel van welbehagen of lust
  2. Schoonheid is regelloos
  3. Met het smaakoordeel is een aanspraak op algemene geldigheid verbonden
  4. Filosofisch probleem: hoe kan een oordeel dat berust op een gevoel aanspraak maken op algemene geldigheid?
  5. Antwoord Kant: alleen als het esthetische oordeel berust op een beginsel a priori
  6. Dit beginsel is de (reflecterende) oordeelskracht

Kant onderscheidt het schone en het aangename. Zeggen dat je iets mooi vindt beschrijft de uitwerking die het object op je heeft. Een dergelijk oordeel is a posteriori, we moeten de ervaring raadplegen om het te vellen. Het is dus verwant met (on)aangenaam, prettig, lekker, ze brengen lust of onlust teweeg bij het subject. Het is een subjectieve mening zonder algemene geldigheid. Zeggen dat iets mooi is pretendeert algemene geldigheid. Je spreekt van de schoonheid als een eigenschap van de dingen, een objectief kenmerk.

Een regel voor het smaakmodel

  • Bij het ervaren van schoonheid in de natuur speelt het vrije spel van de verbeelding een centrale rol.
  • Kant maakt (in tegenstelling tot Aristoteles) onderscheid tussen het goede …
    • Voor de beoordeling van een object of handeling als goed zijn steeds begrippen vereist. Men moet weten waartoe het dient om te beoordelen of het deugt.
    • Kant maakt onderscheid tussen het onmiddellijk of an sich goede, wat zijn waarde heeft in zichzelf. Het beginsel hiervan is het categorisch imperatief, de maatstaf voor handelingen en maximes. Met betrekking tot het indirect-goede zijn er ook maatstaven van beoordeling, past de vorm bij de functie.
  • en het schone
    • Het schone is niet in een regel te vangen
    • vrijheid van de verbeelding speelt een belangrijke rol, maar die moet in toom gehouden worden door de verbanden die het object tot een geheel maken.
    • Het schone moet de toeschouwer duurzaam en plezierig boeien
    • Het object moet in staat zijn de toeschouwer tot verdere beschouwing te stimuleren
    • Belangrijke eigenschappen zijn: verscheidenheid, vormenrijkdom en verrassing
    • Het grote kunstwerk heeft de rijkdom aan aspecten en betekenis van de werkelijkheid zelf in zich

De oordeelskracht als sleutel van het probleem van het smaakoordeel

  • De algemene geldigheid van het smaakoordeel berust op een gevoel van lust of onlust
  • De esthetische beleving moet benaderd worden vanuit het domein van het kennen, het kennen is objectief/ Als de stelling van Pythagoras waar is dan niet alleen voor hem maar voor iedereen: kennis is intersubjectief
  • Oordeelskracht is het vermogen om het algemene op het bijzondere te betrekken, het manifesteert zich in twee vormen
    • de bepalende oordeelskracht vertrekt vanuit een algemene notie en zoekt een bijpassend specifieke geval
    • de reflecterende oordeelskracht probeert in vele afzonderlijke verschijnselen het gemeenschappelijke te ontdekken, het leidt tot begrips- en theorievorming, een taak van de empirische wetenschap.
  • De ontdekking van de zwaartekracht, het gemeenschappelijke in de beweging van alle hemellichamen en materiële lichamen, is het gevolg van de reflecterende oordeelskracht, het roept een gevoel van voldoening, of lust op.
  • Het mooie object is de eenheid in de verscheidenheid
  • Esthetisch genot is niets anders dan een plezier van de oordeelskracht

De intersubjectieve geldigheid van de oordeelskracht

  • De oordeelskracht betrekt de algemene begrippen (van het verstand) op het bijzondere dat is gegeven in de aanschouwing of de aanschouwelijk gegevens van de verbeelding, want die verbeelding maakt de afzonderlijke elementen tot een voorstelling
  • Het schoonheidsoordeel is intersubjectief geldig omdat het is gebaseerd op het rationele vermogen
  • Kant redeneert als volgt: De werkzaamheid van de oordeelskracht is noodzakelijk voor het kennen. Het kennen is het kennen van het intersubjectief geldige. Het esthetisch genoegen is het plezier van de oordeelskracht, en dus een lust van een rationeel vermogen. En het gebied van het rationele is het intersubjectief geldige.

Esthetisch oordeel en expressiviteit

  • Kant zocht naar de algemene geldigheid van het smaakoordeel, alle expressieve categorieën vallen hiermee buiten zijn kentheorie. Hij heeft er niet veel aandacht meer aan besteed.

De leer van het verhevene

  • Volgens Kant is er een verband tussen de esthetische ervaring en de vrijheid (ethische ervaring).
  • Het verhevene is volgens Kant een categorie van de natuurervaring (niet van de kunst)
    • Mathematisch verheven (betrekking hebbend op de uitgebreidheid van dingen in ruimte en tijd) is het grenzeloze, het mateloze, het kolossale dat ons zintuigelijk vermogen te boven gaat. Bijvoorbeeld de oneindigheid van het heelal, uitgebreidheid van de oceaan, monotonie van de woestijn.
    • Dynamisch verheven heeft te maken met natuurkrachten, zoals vulkanen
  • Beide vormen geven de mens een gevoel van onmacht en verlorenheid, werpen hem terug op zichzelf, waar hij houvast zoekt in zijn zedelijke bestemming en zijn vrijheid die aan de natuurcausaliteit is onttrokken. In zijn fysieke onmacht ervaart hij zichzelf als verheven boven de natuur.

Samenvatting

Voor Kant is de schoonheid van de natuur van metafysisch belang. De schoonheid en systematiseerbaarheid van de natuur wordt ervaren als een onverwachte gunst. De natuur schijnt tegemoet te komen aan de behoeften van het menselijk oordeelsvermogen. De mens kan dit niet zien als toeval en hij ontwerpt de hypothese van een scheppende God.

Kant ziet verwantschap tussen het ware, het goede en het schone: op elk gebied gelden rationele beginselen. Aan de schoonheidszin en de cognitieve interesse wordt beantwoord door de natuur, misschien is er dan hoop op bevrediging van de morele behoefte van een rechtvaardige wereldorde.

Het bereik van de natuur en de vrijheid sluiten elkaar uit. Een diefstal kan gezien worden onder de noemer natuur en haar wetmatig noodzakelijk karakter kan benadrukt worden. Ook kan zij gezien worden als een vrije keus. Beide zienswijzen tegelijk toepassen is onmogelijk. De oordeelskracht nu is een bemiddelend vermogen tussen het verstand en de rede. Dit oordelend vermogen verbindt het bijzondere en het algemene. Dit zien we bijvoorbeeld in oordelen in de kunst. Hier wordt een bijzonder kunstwerk, een uniek product onder algemene regels van schoonheid bekeken. Feitelijk is hierbij het criterium om uitspraken te kunnen doen de doelmatigheid. Het begrip van het object constitueert het object tegelijkertijd. De Nachtwacht bestaat uit verfklodders en kleuren, maar dit levert het verschijnsel niet op. Om de Nachtwacht te kunnen beschouwen moeten we dus kijken naar het doel van de verfklodders. Dit doen wij in het teleologisch oordeel. Als deze verbindende kracht er niet is wordt de mens verscheurd door de rijken van de natuur en de vrijheid.

De reflecterende oordeelskracht werkt vanuit het apriorische subjectieve/formele doelmatigheidsbeginsel, dat op zijn beurt tot bewustzijn wordt gebracht door het lustgevoel; een lustgevoel, dat ontstaat door de harmonie in het vrije spel tussen verbeeldingskracht en verstand, waardoor het dus een brugfunctie vervult richting verstand.

wikipedia

Tabel van de hogere vermogens van de ziel
Geestesvermogens Kenvermogens A priori principes Toepassingsgebied
Kennen Kenvermogen Verstand Wetmatigheid Natuur
Handelen Wil (vermogen van begeren of streven) Rede (bewust van geheel van alles wat ervaarbaar is) Einddoel (categorische imperatief) Vrijheid (= morele wet)
Verbinden Gevoel (van lust en onlust) Oordeelskracht Doelmatigheid Kunst
Print Friendly, PDF & Email