Select Page

Veelvormige dynamiek - H8

Europa in het ancien régime 1450-1800

Politieke theorie; 1650-1800

In de inleiding van dit hoofdstuk wordt het belangrijke onderscheid tussen een ‘ascending’ en ‘descending theory of government’ aan de orde gesteld en toegelicht. Dit onderscheid komt later in dit hoofdstuk, aan de hand van concrete voorbeelden, herhaaldelijk terug.

De eerste paragraaf draagt als titel ‘Politieke theorie en de staat’. Deze paragraaf handelt onder andere over het republicanisme (ascending) versus het absolutisme (descending). U komt opnieuw de namen van Niccolò Machiavelli en Jean Bodin tegen, maar ook Thomas Hobbes en John Locke passeren de revue.

In de tweede paragraaf zijn volkssoevereiniteit en natuurrecht belangrijke thema’s. De auteur, Ids Worst, maakt duidelijk hoe het denken over deze zaken zich in de loop der tijd ontwikkelde en welke uitgangspunten daarbij werden gehanteerd.

In paragraaf 3 komt het constitutionalisme aan bod, aan de hand van het gedachtegoed van Montesquieu. Het denken over volkssoevereiniteit en democratie komt vooral aan bod aan de hand van de opvattingen en inzichten van Rousseau in paragraaf 4. In de afsluitende paragraaf 5 wordt betoogd dat het gedachtegoed van Locke en Montesquieu een belangrijke rol speelde in de Amerikaanse revolutie in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Voor de Franse Revolutie (1789-1799) kan echter worden vastgesteld dat Rousseau de belangrijkste inspirator was.

Inleiding

Er kan weinig twijfel over bestaan dat in de politieke theorie een relatief beperkt aantal vragen telkens opnieuw wordt gesteld. Welke doeleinden in de politiek nagestreefd moesten worden en aan welke van deze doeleinden voorrang toekwam boven andere, is door de eeuwen heen in talloze politieke geschriften voorwerp van onderzoek geweest. Politieke denkers van uiteenlopende statuur en signatuur hebben zich afgevraagd wat de verhouding zou moeten zijn tussen overheid en onderdanen, welke inhoud aan het gezag in een gemeenschap gegeven moest worden en hoe dit gezag beperkt zou moeten worden. Natuurlijk heeft deze continuïteit, deze consensus over de vragen die de moeite waard zijn gesteld te worden, de deelnemers aan het politiek-theoretische debat niet ervan weerhouden in de beantwoording van deze vragen elkaar scherp en principieel te bestrijden. Deze verschillen worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door de politieke en maatschappelijke situatie waarmee de politieke denker in zijn tijd geconfronteerd wordt, een situatie die hem weliswaar kan inspireren tot het formuleren van zijn ideeën, maar waardoor hem tegelijkertijd ook bepaalde beperkingen worden opgelegd.

Er is met andere woorden een nauw verband (of beter nog een complexe wisselwerking) tussen de politieke praktijk en de politieke theorie (zie ook Hoofdstuk 5. In feite is de analyse van politieke verschijnselen mogelijk omdat elke maatschappij een zekere orde heeft, een aantal afspraken, overeenkomsten of regelingen die een min of meer vaste vorm hebben gekregen in de publieke instituties. Bijna elke politieke theorie kan geïnterpreteerd worden als een pleidooi voor een geordende en vreedzame maatschappij waarin de veiligheid en de bescherming van de burgers gewaarborgd is. Vrede, harmonie, evenwicht en stabiliteit zijn sleutelbegrippen bij veel politieke denkers. Het is dan ook op het eerste gezicht niet verrassend dat een aantal van de meest originele politieke theoretici hun ideeën formuleerden op het moment dat de gemeenschap waarvan zij deel uitmaakten, bedreigd werd door crisis of instabiliteit. Machiavelli (1469-1527) legitimeerde in zijn vermaarde Il principe het optreden van een niets en niemand ontziende vorst toen de Italiaanse staten hun politieke speelruimte hadden verloren als gevolg van de interventies van Spanje en Frankrijk; Jean Bodin (1530-1596) en in zijn voetspoor Thomas Hobbes (1588-1679) kwamen met hun absolutistische soevereiniteitsleer toen de Franse monarchie in de tweede helft van de zestiende eeuw en de Engelse monarchie rond het midden van de zeventiende eeuw ten onder dreigden te gaan door politieke maar vooral ook religieuze tegenstellingen en conflicten.

Dat de ideeën van deze ‘klassieke’ politieke denkers origineel en vernieuwend genoemd kunnen worden, is niet alleen een aanwijzing ervoor dat in een periode van crisis en instabiliteit de politieke theorie niet zelden op een hoger plan wordt gebracht. Het kan tegelijkertijd de eerder gegeven karakterisering van de politieke theorie, als een genre dat beheerst wordt door continuïteit en consensus, enigszins relativeren. Zoals waarschijnlijk elke vorm van menselijk denken is ook de politieke theorie onderhevig aan een ritme van overlevering en innovatie.

De politieke theorie heeft daarmee onmiskenbaar een historische dimensie. Een politiek debat dat als doel heeft de toekomst te beïnvloeden, is afhankelijk van de argumenten die in het verleden naar voren zijn gebracht. Het heeft dan ook zin de (westerse) politieke theorie als een traditie te karakteriseren, dat wil zeggen als een voortgezette en specifieke manier van denken en formuleren. Overigens is het een hardnekkig misverstand in een traditie uitsluitend behoudzucht te signaleren. Een traditie is niet alleen een erfenis die het verleden op een directe manier met het heden verbindt. Het voortbestaan van welke traditie dan ook is alleen gewaarborgd als zij van tijd tot tijd wordt aangepast aan de veranderende omstandigheden. Er is ruimte voor zowel de conservatief als de revolutionair. In de praktijk zal ook de revolutionair, ondanks zijn ambitie de traditie omver te werpen, hierin nooit volledig slagen, al was het alleen maar omdat hij zijn innovaties noodzakelijkerwijs moet definiëren in de bestaande terminologie. Het Franse revolutionaire denken – in veel opzichten de culminatie van de achttiende-eeuwse politieke theorie – maakte gebruik van begrippen en ideeën (zoals de rechten van de mens en het sociaal contract) die geleidelijk aan scherpte hadden gewonnen gedurende de twee voorafgaande eeuwen van intensief politiek debat.

Politieke teksten en uitspraken zijn geen geïsoleerde verschijnselen maar moeten dus begrepen worden binnen de context van de geschiedenis, een traditie of een politiek debat. Alleen op deze manier kan voorkomen worden dat anachronistische interpretaties in de geschiedschrijving van de politieke theorie hun intrede doen. In de laatste decennia is deze opvatting op welsprekende wijze verdedigd door een aantal Engelstalige auteurs. John Pocock en Quentin Skinner hebben erop gewezen dat een politieke tekst zijn geheimen nooit zal prijsgeven als niet aandacht wordt besteed aan de praktische intentie van de auteur, aan zijn stellingname in het eigentijdse debat over concrete politieke kwesties.1 Zij bestuderen in hun invloedrijke studies het politieke vocabulaire, de heersende denkpatronen en de veranderingen die in de gebruikte concepten en begrippen optreden. Vooral dit laatste is belangrijk. In veel studies over het politieke denken werd er onvoldoende rekening mee gehouden dat begrippen niet een voor eeuwig vastgelegde betekenis hebben.2 Het is bijvoorbeeld misleidend de Griekse polis, die in de geschriften van Plato werd geanalyseerd, als een staat te omschrijven en tegelijkertijd deze zelfde term zonder explicatie ook te gebruiken voor de zeventiende-eeuwse absolute monarchie die Thomas Hobbes in zijn Leviathan (1651) als voorbeeld nam. De politieke theorieën van Plato en Hobbes verschillen radicaal. De Griekse polis en de absolute monarchie zijn twee totaal verschillende vormen van politieke en institutionele organisatie, die alleen met elkaar verbonden zijn door een historisch proces, waardoor ondanks deze verschillen tot op zekere hoogte toch gezegd kan worden dat uit het eerdere het latere is voortgekomen.3

In dit hoofdstuk wordt, aan de hand van de ideeën van een aantal politieke theoretici, ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen in het politieke denken vanaf het midden van de zeventiende eeuw tot aan de Franse Revolutie. In het middelpunt van het politiek-theoretische debat staat de vraag, welke instantie in de staat aanspraak kon maken op het hoogste politieke gezag. Leek aanvankelijk de vorst over de beste papieren te beschikken, geleidelijk maar onmiskenbaar raakte men ervan overtuigd dat in laatste instantie elke legitieme politieke autoriteit afkomstig was van het volk.

Samenvattend

De kernvragen zijn: Wat is de verhouding tussen overheid en onderdanen? Welke inhoud moet er aan het gezag in een gemeenschap gegeven worden? Hoe moet dit gezag beperkt worden? Het politiek-theoretische debat wordt gevoed door de politieke – en maatschappelijke situatie, verschillen die zowel inspirerend als beperkend kan werken voor de deelnemers

Bijna elke politiek theorie kan worden geïnterpreteerd als een pleidooi voor een geordende en vreedzame maatschappij waarin de veiligheid en bescherming van de burgers gewaarborgd is. Machiavelli legitimeerde in zijn Il Principe het optreden van een niets en niemand ontziende vorst toen de Italiaanse staten hun politieke speelruimte hadden verloren als gevolg van de interventies van Spanje en Frankrijk. Jean Bodin en Thomas Hobbes kwamen met hun absolutistische soevereiniteitsleer toen de Franse monarchie in de 2e helft van de 16e eeuw ten onder dreigde te gaan door politieke maar vooral religieuze tegenstellingen en conflicten.

De ascending theory of government uit zich in republicanisme en de leer van de volkssoevereiniteit. De descending theory of government staat voor absolutisme.

Thomas Hobbes (Leviathan) erkent het aangeboren natuurrecht van een ieder niet. Ieder pakt wat hij pakken kan en behoudt zijn bezit tot het hem weer wordt afgenomen. Rousseau is de grote advocaat van de volkssoevereiniteit en theoretisch voorbereider van de totalitaire staat.

Volgens de critici gaat de volonté generale (algemene wil) naadloos over in het “Du bist nichts, dein Volk ist alles” van de NS.
Rousseau mocht zich dan opwerpen als verdediger van de directe democratie, met dissidente individuen die zich niet wilden neerleggen bij de volkswil, had hij geen enkele consideratie. Wie afbreuk dreigde te doen aan de eensgezindheid moest gedwongen worden zich te conformeren

Leerdoelen

Inzicht in

  • de nauwe samenhang tussen politieke theorie en praktijk
  • de relatie tussen de opkomst van de moderne nationale staat en de ontwikkeling van het soevereiniteitsbegrip
  • de betekenis van het natuurrecht en de verdragsleer voor de politieke theorievorming
  • de geleidelijke verschuiving van theorieën die het vorstelijk absolutisme legitimeren naar theorieën die het politieke gezag in de gemeenschap als geheel lokaliseren (‘descending’ versus ‘ascending theory of government’)
  • de twee hoofdstromingen in de achttiende-eeuwse politieke theorie: het constitutionalisme van Montesquieu en de radicale volkssoevereiniteitsleer van Rousseau
  • de weerslag van de politieke theorievorming in de Amerikaanse en de Franse Revolutie.

Samenvatting

Inleiding

Belangrijkste thema in de politieke theorie van het ancien regime: het ontstaan van de moderne staat. Vanaf de 12e eeuw raakt het feodalisme in verval. De erfenis wordt verdeeld onder; de steden, die in bijzondere omstandigheden – zoals in het 15e eeuwse Italië – konden uitgroeien tot onafhankelijke republieken, en de min of meer nationale monarchieën.

Er ontstond een dichotomie tussen het streven naar autonomie en zelfbestuur van de burgerij in de middeleeuwse steden en de politieke pretenties van de middeleeuwse vorsten. Walter Ullmann, maakt onderscheid tussen

Bij een Ascending theory of government ligt de politieke macht principieel bij het volk. In de praktijk wordt dit gezag weliswaar afgestaan aan representatieve organen of aan bepaalde individuen, maar in laatste instantie behoud het volk het recht zijn afgevaardigden ter verantwoording te roepen.

Bij een Descending theory of government wordt de politieke en wetgevende macht zonder enige beperking in handen gegeven van een superieure instantie, meestal een vorst die alleen aan God verantwoording schuldig is.

Politieke theorie en de staat

Het streven naar stedelijk zelfbestuur en de deelname van de burgers aan het politieke leven kreeg een theoretisch fundament in het republicanisme. Republicanisme is een voorbeeld van een Ascending theory of government. Florence en Venetië waren er in de 15e en 16e eeuw voorbeelden van waargenomen door Niccolò Machiavelli en Francesco Guicciardini. Tot in de 18e eeuw is de invloed van het republicanisme van de Italiaanse steden te zien in de opstand tegen het gezag van de Engelse koning in de Amerikaanse koloniën.

Tegenover het republicanisme staat  het absolutisme, een voorbeeld van de Descending theory of government. De politieke macht van de vorst wordt geconcentreerd in de persoon van een vorst, die pretendeert dat zijn gezag uitsluitend aan God is ontleend. Een droit devin.

Bijna niemand geloofde dat de republiek als staatsvorm met de monarchie kon wedijveren. Het Republicanisme was een anomalie en kon zich slechts in Venetië, de Zwitserse Eedgenootschappen en de Nederlandse Republiek handhaven. Het zou uiteindelijk te zwak blijken doordat:

  • elke republiek afhankelijk is van de deugdzaamheid en de inzet van haar burgers.
  • er strijd ontstaat tussen ambitieuze burgers en tussen facties en partijen.
  • de grotere gelijkheid van de burgers onderling tot vertroebeling van de gezagsverhoudingen en een grotere politieke onzekerheid leidt.

De kracht van de monarchie ligt juist in de concentratie van de politieke macht, zijn hofhouding en zijn ministers. In een dergelijke hiërarchisch ingerichte staat, waar iedereen zijn positie weet, is gehoorzaamheid en ‘loyaliteit’ makkelijker af te dwingen. De Franse monarchie werd een symbool van het absolutisme.

De belangrijkste theoretische innovatie kwam van Jean Bodin die in zijn Les six livres de la république uit 1576 als eerste het moderne soevereiniteitsbegrip hanteerde. Hij definiëerde de soevereiniteit als de hoogste wetgevende macht in de staat. Alleen door het koningschap met een bijna goddelijke almacht kan de orde en de rust (Hugenotenoorlogen sinds 1562, Bartholomeusnacht 1572) worden hersteld. Op deze manier kon immers elke vorm van verzet buiten de wet worden gesteld.

Thomas Hobbes (humanist) trok tijdens de Engelse Civil War (1642-1651) de uiterste consequenties uit het soevereiniteitsbegrip. In de Leviathan is zijn verdediging van de absolute monarchie niet alleen radicaal en extreem, maar ook cynisch en pessimistisch (Mensen zijn van nature gelijk, uit gelijkheid volgt wantrouwen en uit wantrouwen oorlog, een bellum omnium in omnes). Veel van wat hij in De cive al had beschreven komt terug in de Leviathan, maar intussen is Karel I in 1649 onthoofd.

De menigte die verenigd is als één persoon wordt staat genoemd, in het Latijn civitas. Dit is de totstandkoming van die machtige Leviathan, of liever van die sterfelijke god, waaraan we in het aanschijn van de onsterfelijke God, onze vrede en verdediging danken.

Thomas Hobbes, Leviathan (1651)

Hobbes bleef paradoxaal genoeg overtuigd van de redelijkheid van de mens. Uit eigenbelang en uit angst gedood te worden, kon het besluit genomen worden een einde te maken aan een oorlog waarin men elkaar als wolven naar het leven stond. Dat is het moment dat uit een volstrekt wetteloze state of nature (natuurstaat) een commonwealth (gemenebest of Civitas) gevormd kan worden. Hobbes beschouwde de politieke beslissing een gemeenschap te vormen als een juridische overeenkomst die door individuen in de natuurstaat werd aangegaan. In een sociaal contract worden bindende afspraken gemaakt over de gezagsverhoudingen in de op te richten staat. Voor Hobbes was het voor het welslagen van de staatsvorming essentieel dat de absolute vrijheid van het individu vervangen werd door de absolute onderwerping aan het staatsgezag. Het dierlijke in de mens (Homo homini lupus est) kon alleen maar worden getemd als iedereen zijn vrijheid van handelen onvoorwaardelijk en zonder beperkingen afstond aan deze nieuwe staat. Wetten moeten gehoorzaamd worden en de burgers van deze staat moeten elkaar met rust laten.

Het was door het concentreren van de wetgevende macht bij één instantie, dat de staat de suprematie verwierf boven oudere instituties zoals de feodaal ingerichte maatschappij, de autonome stad en de kerk. Dit in principe onbeperkte recht bindende wetten te formuleren gaf de monarchie een ongekende dynamiek. Echter, de praktijk was anders. De realiteit in zelfs het meest absoluut geregeerde koninkrijk was, dat de vorst nooit volstrekt willekeurig en arbitrair zijn wil kon doorzetten. Ook Lodewijk XIV bleef afhankelijk van soms eeuwenoude procedures en instituties en moest rekening houden met de maatschappelijke inertie, de geografische dimensie en de bestuurlijke versnippering van zijn rijk. Het absolutisme deelde met de architectuur van de barok een voorkeur voor de façade en de illusie.

Het abstracte soevereiniteitsbegrip was vooral bruikbaar in een monarchie waarin de vorst er naar streefde zijn traditioneel vooraanstaande positie nog verder te versterken, maar kwam in moeilijkheden in het Duitse Rijk en de Nederlandse republiek, omdat er van oudsher weinig ruimte werd gelaten voor een krachtige vorst. De pogingen de soevereiniteit bij één persoon of instantie te lokaliseren, waren tot mislukken gedoemd. Aan het eind van de 17e eeuw groeide de weerstand tegen de ongehoorde pretenties van de absolute monarchie. De oppositie tegen het absolutisme werd versterkt door 2 gebeurtenissen:

  1. de uittocht van 150.000 protestanten na het herroepen van het Edict van Nantes in 1685, velen verklaarden zich militante tegenstanders van elke vorm van absolute heerschappij.
  2. de Glorious Revolution in Engeland, waarbij stadhouder Willem III de Engelse monarchie zuiverde van haar absolutistische trekken.

Tegenstanders van het absolutisme waren Pierre Jurieu en John Locke. Hun verhandelingen zijn op een beslissende manier beïnvloed door de gebeurtenissen in hun vaderland. Jurieu’s argument tegen het absolutisme was dat de koning de vertrouwensrelatie die tussen hem en het Franse volk bestond had verbroken.

Locke stelde dat een volk het recht heeft in verzet te komen tegen het onrechtmatige gedrag van de autoriteiten. In de legitieme staat is het politieke gezag altijd gebaseerd op een overeenkomst. Ook na het inrichten van de maatschappij is de werking van de instanties afhankelijk van de instemming van de bevolking. In tegenstelling tot Hobbes vindt Locke dat burgers hun zelfbeschikkingsrecht alleen maar tijdelijk en onder strikte voorwaarden afstaan aan een wetgevend en een uitvoerend gezagsorgaan. De verhouding tussen de autoriteiten en het volk wordt gekenmerkt door trust, wederzijds vertrouwen. De absolute monarchie is onrechtvaardig en niet legitiem. Omdat het volk zijn macht nooit volledig aan het wetgevende orgaan afstaat, is er in feite sprake van gedeelde soevereiniteit, iets wat volgens Hobbes (en Bodin) principieel onmogelijk is. Het soevereiniteitsbegrip werd hierdoor misschien minder logisch maar wel bruikbaarder als instrument voor de analyse van de politieke werkelijkheid.

Volkssoevereiniteit en natuurrecht

Locke’s belangrijkste werk is Two Treatises of Government en kwam als nieuwe Ascending theory of government – nadat de theorie van de volkssoevereiniteit van de monarchomachen in diskrediet was geraakt door opstandigheid en openlijke tirannenmoord, en alleen een sterke, geen verzet duldende monarchie in staat was geweest een einde te maken aan de alles verwoestende burgeroorlogen –  tegenover de absolutistische theorieën te staan.

In Frankrijk en in Engeland groeide de oppositie tegen de religieuze en fiscale politiek van een expansieve monarchie. De theorie van de volkssoevereiniteit was een intellectuele bondgenoot van het republicanisme. Beide zochten hun bestaansrecht in het verzet tegen elke vorm van ongecontroleerde uitoefening van politieke macht. Maar het Republicanisme is te herleiden tot de politieke geschriften van Aristoteles en handhaafde het politieke model van de kleinschalige stadstaat waarin een actieve burgerij deelnam aan het bestuur en de verdediging van de eigen gemeenschap. Het eigenbelang zou daarvoor ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het algemeen belang. Bestuur alleen overgelaten worden aan hen die moed en patriottisme, voorzichtigheid en gematigdheid bezaten. Alleen aristocraten bezitten die deugden en weerstand tegen corruptie.

Binnen de republikeinse theorie was geen ruimte voor een soevereine instantie die zich had losgemaakt van de rest van de gemeenschap en als het ware van bovenaf het politieke leven beheerste. Het stak archaïsch af bij het relatief moderne karakter van de volkssoevereiniteit vooral door een verbinding met het natuurrecht. Wie zich rationeel gedraagt overtreedt de natuurwet niet, want het natuurrecht is een rationeel recht en de mens is een rationeel wezen.

Dit abstracte karakter van het natuurrecht werd in de politiek toegepast door de uitwerking van twee hypothesen

  1. aan de bestaande staat of maatschappij is een zogenaamde natuurstaat of natuurlijke toestand voorafgegaan, die gekenmerkt wordt door het ontbreken van enige vorm van politieke organisatie.
  2. Volgens Locke is die natuurstaat een primitieve vorm van samenwerking tussen vrije en gelijke individuen. Maar uit eigenbelang en ter bescherming van bezit heeft de mens een einde gemaakt aan deze onzekere natuurstaat door het stichten van een maatschappij waarin het gezag op een ordelijke en regelmatige manier wordt uitgeoefend. Een voor iedereen bindend contract waardoor er geen onzekerheid kan bestaan over de rechten en plichten van de overheid en de onderdanen.

Er was geen precedent van het sociaal contract, hierdoor werd de inventiviteit van de politieke theoretici zo gestimuleerd dat het kon uitgroeien tot een belangrijk analytisch instrument. De staat die na het afsluiten van een sociaal contract ontstaat, is een constructie opgebouwd uit de rechten en de vrijheden die ieder individu in de natuurstaat had bezeten. Het behoort tot de centrale principes van het natuurrecht dat elk verdrag voor beide personen bindend was. Het gevolg hiervan is dat in een verdragstheorie de politieke discussie over de soevereiniteit en de rechten en de plichten van de burgers wordt gevoerd in termen van consensus, instemming en wederzijdse beloften, en gezag zijn legitimiteit ontleent, getoetst moet worden aan, het verdrag.

De vraag rees hoe in het sociaal contract van Hobbes sprake kon zijn van een contract – iets wat per definitie moet berusten op vrijwillige afspraken – met terreur kon worden afgedwongen? Het is onlogisch te veronderstellen dat ieder individu voor zich heeft besloten direct al zijn rechten voorgoed en onvoorwaardelijk aan de soevereine instantie af te staan. Het verdrag van Hobbes was een capitulatie, een onvoorwaardelijke overgave. En waar kwam de sociale genegenheid tot samenwerking vandaan? De mens was in zijn natuurstaat toch een grenzeloos egoïstische en oorlogszuchtige wolf? De ‘lone wolf’ van Hobbes werd tot onhoudbare fictie verklaard. Men leefde al in gezinnen en gemeenschappen, en in de natuurstaat had men onvervreemdbare rechten en vrijheden die in het sociaal contract ook gehandhaafd moesten blijven. Zoals in de Amerikaanse en Franse constitutie uiteindelijk gebeurde.

Het sociaal contract maakte van de mens in aanzet een zelfstandig en soeverein individu dat op basis van gelijkheid met anderen tot samenwerking kon besluiten. Zo wordt het natuurrecht de voorloper van het liberalisme. Hugo de Groot en Samuel Pufendorf gebruikten het om het gezag van de vorst te legitimeren.

In een aantal Duitse staten leverde het natuurrecht de argumenten voor het verlicht absolutisme.Men had het idee met de natuurwet een rationele maatstaf in handen te hebben voor bevordering van welvaart en geluk van de bevolking. Er ontstond een natuurrechtelijk politiek stelsel waarin de vorst zichzelf als de eerste dienaar van het volk beschouwde en geen beroep meer deed op het droit devin, het goddelijk recht. Door uit het natuurrecht het sociaal contract over te nemen, ontleende de vorst zijn macht aan het volk, hij aanvaardde als het ware van hen de opdracht de maatschappij welvarend te maken. Het samenvoegn van Verlichting en absolutisme in verlicht absolutisme kan gereduceerd worden tot de formule: alles voor en niets door het volk. De plicht van de vorst het algemeen belang te dienen, was een morele plicht die niet in evenwicht werd gehouden door de rechten van het volk. Door deze innerlijke tegenstrijdigheid kon de radicale en explosieve combinatie van volkssoevereiniteit en democratie geïmporteerd worden uit het revolutionaire Frankrijk.

In West-Europa werd de Duitse variant van natuurrecht uitgangspunt voor een Verlichte sociale wetenschap, Science des moeurs ofwel science of men. Een wetenschappelijke, methodische zoektocht naar middelen waarmee de mens in de maatschappij deugdzaam en gelukkig kon worden. In de 17e eeuw was daarbij Descartes het voorbeeld in de 18e eeuw werd dat Newton. Zo werd de rationalistische methode van een speculatieve zoektocht naar verborgen oorzaken vervangen door een empirische methode, gebaseerd op feiten en berustend op observatie. Typerend voor de verlichte science des moeurs is het optimisme dat door steeds betere observatie wetenschappelijk voortgang geboekt kan worden en uiteindelijk de regels voor de constructie van een rationele maatschappij.

Jean Barbeyrac maakte klassieke teksten van het 17e eeuwse natuurrecht voor een breed publiek toegankelijk. Barbeyrac vertaalde de Groot en Pufendorf en citeert Locke, “Een volk doet nooit volledig afstand van zijn rechten” en “Elk politiek gezag is voorwaardelijk en ieder volk behoudt principieel het recht op verzet.” Volgens Barbeyrac kon de wetenschap die uit de combinatie van natuurrecht en politiek ontstond de mens voorzien van gedragsregels.

Natuurrecht heeft een fundamentele stelling tegen het absolutisme: ook het hoogste gezag is ondergeschikt aan een rationele natuurwet die fungeert als een onveranderlijke en universele maatstaf waaraan elke wetgeving geconformeerd moest worden. Bovendien krijgt de staat de opgave een zo groot mogelijk deel van de oorspronkelijke vrijheid van de burgers in stand te houden. Volgens Hobbes wordt ieder mens uitsluitend door redeloze hartstochten beheerst. Alleen een onbeperkt staatsgezag kan een permanente anarchie of een burgeroorlog voorkomen. Het Verlichte natuurrecht gelooft in de morele vooruitgang van de mens. Ieder mens heeft een sociaal instinct en een uitgesproken voorkeur voor harmonie en geluk. Dit laatste kan bereikt worden door een samenwerking van vrije en verantwoordelijke burgers.

Constitutionalisme: Montesquieu

Met de Glorious Revolution van 1688 en de publicatie van de verhandelingen van Locke begon in Engeland een periode waarin de tevredenheid met de constitutionele verworvenheden lijkt te overheersen. In dit klimaat waren politiek-theoretische innovaties niet te verwachten. De nadruk lag op de consolidatie van de gematigde monarchie die was ontstaan en de ontwikkeling van het partijenstelsel. De 18e eeuwse verlichte publieke opinie bewonderde in de Engelse constitutie dat de vrijheid werd gewaarborgd door een subtiel evenwicht tussen de verschillende machten. De verwijzing naar de Engelse constitutie werd in Frankrijk een standaardargument dat tegen de absolute monarchie in stelling werd gebracht.

De woordvoerders van de Verlichting bestreden in steeds fellere bewoordingen het despotische karakter van de monarchie, de corruptie en het wanbeheer, de privileges van de kerk en van een onverantwoordelijke aristocratie, totdat met geweld een einde werd gemaakt aan het ancien regime.

Montesquieu (1689-1755) uit zijn kritiek op het absolutisme in Lettres persanes. In de vorm van een satire was de Verlichting vooral aanwezig in de relativering van dogmatische standpunten en de bestrijding van het vooroordeel.

Zijn magnum opus De l’esprit des lois werd direct een succes. Hij was de Newton van intellectuele wereld. Montesquieu had de ambitie in het menselijk gedrag en achter maatschappelijke verschijnselen, door observatie, wetmatigheden of principes te ontdekken, hij was een onverbeterlijke empirist.

In de Despotie is er geen enkele beperking aan het gezag van de vorst. Het heersende gedragsprincipe is crainte, angst. Het absolutisme is een vorm van despotie. Als onderdaan van Lodewijk XIV noemt hij Turkije of Perzië als voorbeelden En maakt er verder weinig woorden aan vuil.

In de Republiek is de hele (democratie) of een deel (aristocratie) van de bevolking soeverein. De vertu, de deugd is het allesoverheersende gedragsprincipe van het politiek actieve deel van de bevolking. De meest bewonderde deugd is het patriottisme, de neiging om het algemeen belang te laten prevaleren boven het eigenbelang. De republiek is kwetsbaar omdat zij afhankelijk is van de loyale inzet van haar burgers. Italië en de Noordelijke Nederlanden zijn voorbeelden van 18e eeuwse republieken, maar ze leken niet op hun ideale voorbeelden, zoals Sparta, Athene en Rome. Altruïsme, eenvoud en gelijkheid maakten plaats voor corruptie, het grootste gevaar dat de republiek bedreigt. De voorkeur van Montesquieu ging dan ook uit naar de monarchie, ondanks het respect en de sympathie die hij onmiskenbaar had voor de republiek, maar hij achtte die vorm slechts geschikt voor een kleinschalige gemeenschap als Zwitserland.

In de Monarchie is de monarch gebonden aan een complex van fundamentele wetten. Het overheersende gedragsprincipe van het politiek actieve deel van de bevolking is honneur, eer. De adel was in de ogen van Montesquieu uitermate geschikt een bemiddelende rol te spelen in de monarchie. De politieke betekenis van de adel werd verzekerd door het dominante principe van de monarchie, de eer, te interpreteren als een militair ethos. De dynamiek van de monarchie (itt de statische republiek) werd bepaald door de aanwezigheid van een even trotse als ambitieuze adelstand, die tussen de vorst en het volk een onafhankelijke positie innam. Geen monarchie zonder adel, geen adel zonder monarchie.

In Montesquieu’s politieke opvattingen zijn evenwicht en gematigdheid de sleutelwoorden. Politieke macht corrumpeert. Hij had in het Engelse staatsbestel de scheiding der machten gezien. Wetgevende macht lag bij het parlement, de uitvoerende macht en de landsverdediging bij de koning, en de rechterlijke macht was onafhankelijk. Het werd het belangrijkste uitgangspunt van het latere liberalisme: de vrijheid kon alleen maar veiliggesteld worden door checks and balances en de separation of powers en de grondslag van de Amerikaanse constitutie.

Volkssoevereiniteit en democratie: Rousseau

Volgens sommigen leverde Rousseau het ontwerp voor een totalitaire staat die in de 20e eeuw zoveel kwaad heeft aangericht. In zijn Discours sur les sciences et les arts was hij een radicale criticus van zijn maatschappij. Op de vraag, ‘Hebben de vooruitgang in de wetenschappen en de kunsten een bijdrage geleverd aan een verbetering van de menselijke zeden?” is zijn antwoord” nee. Volgens hem is er een verband tussen de vooruitgang in de beschaving en de achteruitgang van de menselijke moraal. Hij was een aanhanger van het republicanisme, een rechtsstaat waarin het bevorderen van het algemeen belang voorop stond.

In afwijking van Montesquieu was een republiek een rechtstaat waarin het bevorderen van het algemeen belang voorop staat en niet zozeer een aristocratie of een democratie. Het republicanisme was bij Rousseau een vorm van moralisme. Hij beschreef de burger in de republiek als een superieur wezen om de corrupte 18e eeuwse mens een spiegel voor te houden. De nauwe band tussen de moraal, of de ethiek en de politiek was de kern van de politieke boodschap die de Verlichting uitdroeg. Met dit argument werd de absolute staat bestreden die van een actieve burger een passieve onderdaan had gemaakt, zonder politieke functies en dus zonder verantwoordelijkheidsbesef.

Het absolutisme demoraliseerde de politiek in de 17e eeuw, de Verlichting moraliseerde de politiek weer in de 18e eeuw. Het natuurrecht leverde de regels en normen. In een verlichte staat werd de mens een met politieke en morele oordelen uitgeruste soevereine burger. De autodidact Rousseau schreef honderd pagina’s tellende hypothetische geschiedenis van de mensheid die naar zijn zeggen ontleend was aan de natuur, maar radicaal anders dan zijn voorgangers vatte hij een geordende en beschaafde staat op als een neergang. De eenzame primitieve mens was gelukkig geweest, de sociale en beschaafde mens was corrupt.Met het ontstaan van bezit was er onderscheid ontstaan tussen rijk en arm. De mens wordt goed geboren en corrumpeert door de opvoeding en de maatschappij.

In Du contrat social; ou, principes du droit politique (1762) onderzoekt hij op welke manier er een vorm van samenleven kan ontstaan die met alle gemeenschappelijke kracht het leven en het bezit van iedere burger verdedigt en beschermt, die iedereen verenigt en tegelijkertijd vrij laat, waardoor iedereen even vrij is als tevoren in de natuurstaat? Het maatschappelijk verdrag wordt de basis van de legitieme uitoefening van de politiek macht, recht en de wetten. De absolute volkssoevereiniteit is hiermee onvermijdelijk geworden. De vrijheid van de mens kan uiteindelijk gegarandeerd worden als de mens zichzelf regeert.

De Groot en Pufendorf, Hobbes en Locke erkenden weliswaar dat de soevereiniteit oorspronkelijk afkomstig was van het volk, maar voegden hieraan toe dat in elke geordende staat het volk tenminste een deel van zijn rechten had afgestaan aan de regering. Die overdracht had nooit plaatsgevonden. Voor Rousseau was de soevereiniteit het onvervreemdbare bezit van het volk als geheel.

Het praktische probleem van de uitoefening van het politiek gezag dacht Rousseau opgelost te hebben met het concept van de volonté generale (algemene wil). De verschillende belangen die de burgers noodzakelijkerwijze hadden en die verdeeldheid konden veroorzaken, moesten op een of andere manier gecoördineerd worden en opgaan in het algemene belang. Hij schrijft aan de staat dezelfde eigenschappen toe als aan een individueel mens. De staat is een rechtspersoon.

Rousseau ontleende aan de absolutistische theorie van Bodin tot Hobbes dat de soevereiniteit per definitie absoluut, ondeelbaar en onbeperkt was. De staat moet als een eenheid optreden. Voor Hobbes werd de soevereiniteit geconcentreerd in de persoon van de vorst, dat was voor hem de Leviathan, de “sterfelijke God”. Voor Rousseau was de Leviathan de volonté générale. Betekende bij Hobbes het afsluiten van een sociaal contract de volledige eliminatie van de rechten en vrijheden van het individu, bij Rousseau stond het soevereine volk niets van zijn rechten en vrijheden af. Ook was er geen plaats voor Montesquieu’s adel, het pouvoir intermédiaire.

Aan de macht van het volk konden geen beperkingen worden opgelegd. De directe democratie die Rousseau verdedigde, liet overigens weinig ruimte voor het individu. Het ideaal was eenheid en unanimiteit. Een Christelijke republiek was een contradictie, beter was het een niet-theologische religie te ontwerpen die de deugdzaamheid en het patriottisme van de burgers kon versterken, een religion civile. Hij pleitte voor een voorzichtige en gematigde overgang naar een betere maatschappij.
Zijn ideaal: de sociale gelijkheid en de eenheid van de maatschappij onder de hoede van de algemene wil.

Bij Montesquieu betekende vrijheid de erkenning van een zekere autonomie van het individu, ook tegenover de macht van de staat. Die vrijheid werd gegarandeerd door een constitutie, door de rechtsstaat, door de scheiding der machten en door een regering die de verschillende belangen in de maatschappij representeerde. Rousseau wilde de mens bevrijden van de politieke zonden die in de bestaande maatschappij kennelijk onvermijdelijk waren. Hij dacht dit te kunnen bereiken door de absolute soevereiniteit te concentreren in de algemene wil, met als gevolg dat in deze collectieve eenheid de grens tussen het individu en de staat volledig werd opgeheven.

De vrijheid en gelijkheid die hij wenste, kon paradoxaal alleen maar tot stand worden gebracht, als het individu zich volledig identificeerde met de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte.

Conclusie: twee revoluties

Een langdurig en gecompliceerd politiek-theoretisch debat in de verlichte intellectuele elite in Europa en in Amerika zorgde voor veranderingen. De politieke theorie keerde zich tegen de absolute monarchie die ontstaan was in de 16e en 17e eeuwse burgeroorlogen. Er was onmiskenbaar een ontwikkeling in democratische richting.

Het individualisme, het gelijkheidsideaal, de volkssoevereiniteit en het constitutionalisme werden bevorderd door een verdragsleer die vanuit de rechten en vrijheden van het individu stap voor stap het gezag van de staat had opgebouwd. De Amerikaanse constitutie uit 1787 tot op de dag van vandaag het fundament gebleven van het Amerikaanse politieke leven, met

  • een scheiding van machten naar Montesquieu
  • de uitvoerende macht in handen van een gekozen president, die bij belangrijke beslissingen met het congres, dat het volk als geheel vertegenwoordigt, onderhandelt
  • de wetgevende macht bij het congres is in tegenstelling tot Engeland niet zonder beperkingen. Zij is gebonden aan de artikelen van de constitutie (grondwet) en het hoogste gerechtshof kan eventueel een wet na toetsing nietig verklaren.
  • Bovendien werden in de constitutie de individuele rechten van het volk – van godsdienstvrijheid tot persvrijheid, van de onschendbaarheid van persoon en bezit tot de vrijheid van vergadering – voor onaantastbaar verklaard.

Ook de invloed van Locke is zichtbaar. Zowel het republicanisme als het natuurrecht werd door de Founding Fathers gebruikt. De Declaration of Independence van Thomas Jefferson was, als een proclamatie van de rechten van de mens, doortrokken van abstracte natuurrechtelijke argumenten. De combinatie van natuurrecht, volkssoevereiniteit en verzetsrecht herinnert sterk aan de ideeën van John Locke.

The federalist papers bestaat uit 85 artikelen en essays ter ratificatie van de Amerikaanse grondwet en om de Amerikaanse publieke opinie te overtuigen dat een krachtig uitvoerend gezag niet in strijd was met de “genius of republican government”. Volgens Montesquieu kan alleen een betrekkelijk kleine gemeenschap als republiek overleven. In een grote republiek is er kans op corruptie en despotisme. Daarom een een federale republiek samengesteld uit een bondgenootschap van verschillende kleinere staten. In de uitwerking van hun republicanisme formuleerden de federalisten bepaalde principes van politieke participatie en representatie die veel verder gingen dan wat Montesquieu ooit had kunnen voorzien.

Waren Montesquieu en Locke de schutspatronen van de Amerikanen, de Franse revolutionairen vertrouwden op de veel radicalere Rousseau. In Frankrijk werd eerst nog gedacht aan een hervorming van de Franse monarchie, maar de publieke opinie verzette zich daartegen. Met de omverwerping van de monarchie was de weg vrij voor een nieuwe vorm van egalitair en democratisch politiek handelen. Na de Franse Revolutie werd de macht van de koning overgenomen door het volk, passieve onderdanen werden actieve burgers en de overgeleverde privileges werden vervangen door principiële gelijkheid. Emmanuel Sieyès verdedigde de onbeperkte volkssoevereiniteit (de derde stand) en hij was daarin een aanhanger van Rousseau. Die derde stand moest naar aantal vertegenwoordigd worden in de Staten Generaal. Anders had de natie geen enkel recht. Het Engelse voorbeeld van Montesquieu was toeval en niet gebaseerd op de rationele eisen van de nieuwe tijd. Zijn pamflet liep vooruit op de oprichting van de Assemblée Nationale.

De Franse revolutionaire houding was door het absolutistische verleden gekleurd, zoals de Amerikaanse houding beïnvloed was door het Engelse constitutionalisme. Het behoort nu eenmaal tot de eigenaardigheden van de politieke theorie dat een overgeleverde manier van denken en formuleren nooit volledig wordt aangetast. De politieke theorie van het ancien regime eindigt met de overwinning van de ascending theory of government.

Zelftoets

Vraag 1

Aan het begin van hoofdstuk 8 stelt Worst dat de politieke theorie van een auteur altijd moet worden geplaatst tegen de achtergrond van de contemporaine politieke situatie.

a. Geef aan hoe hij dat principe concretiseert bij zijn bespreking van Machiavelli, Bodin, Hobbes, Jurieu en Locke.

antwoord

Worst brengt het werk van elke auteur rechtstreeks in verband met de contemporaine politieke situatie.

 

  • Machiavelli: zijn verdediging van de almachtige vorst die zich niet aan de regels van de moraal hoeft te houden, kwam voort uit de behoefte om orde te scheppen in het politiek verscheurde Italië, waar buitenlandse vorsten hun ambities konden botvieren.
  • Bodin: ook bij hem een pleidooi voor het vorstelijk absolutisme dat de remedie moest vormen tegen ernstige interne politieke conflicten.
  • Hobbes: publiceerde zijn geschriften tijdens de Engelse Civil War.
  • Jurieu: als balling zelf een slachtoffer van het absolutisme. Deze protestantse theoloog rechtvaardigde het recht van verzet door erop te wijzen dat de Franse koning Lodewijk XIV in despotie was vervallen en overeenkomsten had geschonden (herroeping Edict van Nantes).
  • Locke: evenals Jurieu een politieke balling en fel tegenstander van het absolutisme. Keerde naar Engeland terug na de Glorious Revolution van 1688/1689, die mede door hem was voorbereid. Verdediger van de toen ingevoerde constitutionele monarchie.

b. Volgens Worst stimuleert een crisistoestand de creativiteit van politieke theoretici. Als dat zo is, valt te verwachten dat er in rustige tijden geen of weinig nieuwe politieke ideeën worden gevormd. Blijkt dat ergens uit de tekst?

antwoord

Na de Glorious Revolution beleefde Engeland een tijd van relatief grote politieke stabiliteit waarin tevredenheid heerste over de ingevoerde constitutionele monarchie. Bracht de roerige zeventiende eeuw grote theoretici als Hobbes en Locke voort, in de achttiende eeuw was de politieke theorievorming in Engeland veel bezadigder.
Vraag 2

Lees de opmerking die in noot 4 in hoofdstuk 8 van het handboek wordt gemaakt over het woord ‘republiek’. Op het hier aangeroerde terminologische probleem gaat Worst elders in de hoofdstuk uitvoeriger in. Waarom hecht hij daar zo’n groot belang aan?

antwoord

Vanwege het grote gevaar dat er appels met peren worden vergeleken. De inhoud die achter een term schuilgaat, kan namelijk in de loop der tijden sterk veranderen. Wie daar niet op bedacht is – bijvoorbeeld bij het hanteren van het begrip ‘staat’ – loopt al gauw in de valstrik van het anachronisme.
Vraag 3

Vergelijk de Amerikaanse revolutie met de Franse Revolutie. Geef daarbij aan welke invloed de ideeën van Montesquieu en Rousseau hebben uitgeoefend.

antwoord

Beide revoluties zijn het product van de kritiek op het absolutisme en de uitwerking van deze kritiek in een natuurrechtelijke verdragsleer, een gelijkheidsideaal en een stelsel van individuele en collectieve rechten. De Amerikaanse revolutionairen lieten zich voornamelijk inspireren door Montesquieu, de Franse door Rousseau. Montesquieu was een voorstander van een constitutionalistisch stelsel, van evenwicht, trias politica, ‘checks and balances’ en representatie. Deze principes zijn toegepast bij het opstellen van de Amerikaanse Constitutie (1787). De Franse revolutionairen beriepen zich daarentegen hoofdzakelijk op Rousseau, de verdediger van de absolute volkssoevereiniteit en directe democratie.
Vraag 4

Wat is het verschil tussen een ‘ascending theory of government’ en een ‘descending theory of government’? Illustreer de verschillen aan de hand van de politiek-theoretische stelsels die in de zeventiende en achttiende eeuw zijn geformuleerd.

antwoord

De opklimmende of stijgende theorie legt het zwaartepunt van de politieke macht bij het volk, dat zijn bevoegdheden voorwaardelijk afstaat aan representatieve organen of individuen. Het republicanisme en de leer van de volkssoevereiniteit zijn beide voorbeelden van deze ‘ascending theory’. De dalende theorie geeft de politieke macht in handen van een allesoverheersende vorst, die aan niemand verantwoording schuldig is. Het zeventiende-eeuwse absolutisme is daar een goed voorbeeld van. Vanaf het eind van de zeventiende eeuw werd er door politieke theoretici steeds meer kritiek uitgeoefend op het absolutisme. Locke formuleerde een invloedrijke variant van een ‘ascending theory’. Aan het eind van de achttiende eeuw, tijdens de Amerikaanse en de Franse Revolutie, behaalde de ‘ascending theory’ definitief de overhand. Een legitieme staat moest op de een of andere manier zijn gezag aan het volk ontlenen.
Vraag 5

Thomas Hobbes Leviathan […] (1651), part I, chapter 13, ‘Of the Natural Condition of Mankind as Concerning their Felicity, and Misery’.

Nature hath made men so equal, in the faculties of the body, and mind; as that though there be found one man sometimes manifestly stronger in body, or of quicker mind than another; yet when all is reckoned together, the difference between man, and man, is not so consid­erable, as that one man can thereupon claim to himself any benefit, to which another may not pretend, as well as he. For as to the strength of body, the weakest has strength enough to kill the strongest, either by secret machination, or by confederacy with others, that are in the same danger with himself. […]

From this equality of ability, ariseth equality of hope in the attaining of our ends. And therefore if any two men desire the same thing, which nevertheless they cannot both enjoy, they become enemies; and in the way to their end, (which is principally their own conservation, and sometimes their delectation only,) endeavour to destroy, or subdue one another. And from hence it comes to pass, that where an invader hath no more to fear, than another man’s single power; if one plant, sow, build, or possess a convenient seat, others may probably be expected to come prepared with forces united, to dispossess, and deprive him, not only of the fruit of his labour, but also of his life, or liberty. And the invader again is in the like danger of another. […]

So that in the nature of man, we find three principal causes of quarrel. First, competition; secondly, diffidence; thirdly, glory.

The first, maketh men invade for gain; the second, for safety; and the third, for reputation. The first use violence, to make themselves masters of other men’s persons, wives, children, and cattle; the second, to defend them; the third, for trifles, as a word, a smile, a different opinion, and any other sign of undervalue, either direct in their persons, or by reflection in their kindred, their friends, their nation, their profession, or their name.

Hereby it is manifest, that during the time men live without a common power to keep them all in awe, they are in that condition which is called war; and such a war, as is of every man, against every man. […]
Whatsoever therefore is consequent to a time of war, where every man is enemy to every man; the same is consequent to the time, wherein men live without other security, than what their own strength, and their own invention shall furnish them withal. In such condition, there is no place for industry; because the fruit thereof is uncertain: and consequently no culture of the earth; no navigation, nor use of the commodities that may be imported by sea; no commodious building; no instruments of moving, and removing such things as require much force; no knowledge of the face of the earth; no account of time; no arts; no letters; no society; and which is worst of all, continual fear, and danger of violent death; and the life of man, solitary, poor, nasty, brutish, and short. […]

To this war of every man, against every man, this also is consequent; that nothing can be unjust. The notions of right and wrong, justice and injustice have there no place. Where there is no common power, there is no law: where no law, no injustice. Force, and fraud, are in war the two cardinal virtues. Justice, and injustice are none of the faculties neither of the body, nor mind. If they were, they might be in a man that were alone in the world, as well as his senses, and passions. They are qualities, that relate to men in society, not in solitude. It is consequent also to the same condition, that there be no propriety, no dominion, no mine and thine distinct; but only that to be every man’s, that he can get; and for so long, as he can keep it. And thus much for the ill condition, which man by mere nature is actually placed in; though with a possibility to come out of it, consisting partly in the passions, partly in his reason.

The passions that incline men to peace, are fear of death; desire of such things as are necessary to commodious living; and a hope by their industry to obtain them. And reason suggesteth convenient articles of peace, upon which men may be drawn to agreement. These articles, are they, which otherwise are called the Laws of Nature: whereof I shall speak more particularly, in the two following chapters.

Bron: Thomas Hobbes, Leviathan (eerste uitgave Londen 1651), part 1, chapter 13, pp. 80-84. Geciteerd naar: M.J. Rendell, An introduction to political thought (Londen 1978), 282-283.

a. Lees het fragment uit Hobbes’ Leviathan (1651) en vat het in uw eigen woorden samen.

antwoord

(Samenvatting van fragment uit Hobbes’ Leviathan.)

b. Erkent Hobbes een natuurrecht dat ieder mens is aangeboren?

antwoord

Nee. Op de Hobbesiaanse oersamenleving zijn begrippen als ‘recht’ en ‘onrecht’ niet van toepassing. Daarin bestaat evenmin iets als een beschermd particulier eigendom, want ieder pakt wat hij pakken kan en behoudt zijn bezit tot het hem weer wordt afgenomen. Hobbes ontkent uitdrukkelijk dat de noties van recht en onrecht hoedanigheden zijn waarover ook de ongesocialiseerde oermens reeds beschikte: ‘they are qualities, that relate to men in society, not in solitude’.
Vraag 6

Hoe is het te rijmen dat Rousseau, de grote advocaat van de volkssoevereiniteit en democratie, door sommigen als een theoretische wegbereider van de totalitaire staat is bestempeld?

antwoord

Volgens de critici in kwestie gaat Rousseaus ‘volonté générale’ naadloos over in het ‘Du bist nichts, dein Volk ist alles’ van de nationaal-socialisten. Rousseau mocht zich dan opwerpen als verdediger van de directe democratie, met dissidente individuen die zich niet wilden neerleggen bij de volkswil, had hij geen enkele consideratie. Wie afbreuk dreigde te doen aan de eensgezindheid moest gedwongen worden zich te conformeren.

Ids Worst

Veelvormige dynamiek – H00

Europa, 1450-1800. Traditie en vernieuwing, eenheid en verscheidenheid Dertien bijdragen van veertien auteurs, schetsend een aantal belangrijke en karakteristieke ontwikkelingen in (en rond) Europa in de periode van circa 1450 tot circa 1800. Bestaat er een...

Veelvormige dynamiek – H01

Bevolking, economie en sociale verhoudingen - divergente ontwikkelingen in Europa Inleiding Dit hoofdstuk gaat over de ingrijpende verschuivingen die in Europa na 1500 plaats vonden op het gebied van bevolking, economie en sociale verhoudingen. Het blijkt dat...

Veelvormige dynamiek – H04

De staat in opmars (vijftiende en zeventiende eeuw) Introductie De auteur, Maarten Prak, behandelt het moderniseringsproces in de diverse Europese staten en de belangrijke rol daarbij van de diverse betrokken vorsten, de standen en andere maatschappelijke...

Veelvormige dynamiek – H05

Politiek denken in de vroegmoderne tijd Inleiding Dit hoofdstuk is gewijd aan het politiek denken of de politieke theorie in de vroegmoderne tijd. Het is van belang om u te realiseren dat belangrijke essentiële elementen van de politieke theorie en het...

Veelvormige dynamiek – H09

De Engelse, Amerikaanse, Franse en Nederlandse revolutie Introductie De titel van hoofdstuk 9 vermeldt al dat het hier om een studie van vier revoluties in vergelijkend perspectief gaat. Een dergelijk uitgangspunt biedt veel mogelijkheden maar kent ook...

Veelvormige dynamiek – H11

Kerk en religie in het confessionele tijdperk Introductie Centraal thema is hier hoe de oude rooms-katholieke kerk en de diverse nieuwe protestantse kerken (de nadruk ligt in dit geval op de lutherse, calvinistische en anglicaanse kerk) na de scheuring in het...

Veelvormige dynamiek – H12

De wetenschappelijke revolutie Introductie In dit hoofdstuk handelt het opnieuw om traditie en vernieuwing, maar ook om de overgang van geocentrisme naar , de weg van astronomie naar fysica, de betekenis...

Veelvormige dynamiek – H13

Rede en openbaring in de Verlichting Het laatste hoofdstuk van het handboek gaat over de Verlichting, die ook al in eerdere hoofdstukken ter sprake is gekomen. De auteur van dit hoofdstuk, Jan Wim Buisman, behandelt de Verlichting aan de hand van een aantal...
Print Friendly, PDF & Email
  1. J.G.A. Pocock, The Machiavellian moment. Florentine political thought and the Atlantic republican tradition (Princeton 1975). Quentin Skinner publiceerde zijn theoretische beschouwingen met een aantal reacties in: James Tully ed.,Meaning and context. Quentin Skinner and his critics (Cambridge 1988). Zijn belangrijkste studie: The foundations of modern political thought, 2 dln. (Cambridge 1978).
  2. Dit is voor historici natuurlijk geen nieuwe gedachte. Het pleidooi van Pocock en Skinner lijkt vooral bedoeld voor politicologen en politieke filosofen die nogal eens de neiging hadden in hun betogen met abstracte definities en onhistorische vraagstellingen te werken. Het is niet zonder ironie dat een Nederlandse historicus Skinner verweten heeft zelf nog te veel politicoloog en te weinig historicus te zijn. Zie E.H. Kossmann, ‘Volkssoevereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime’, in: idem, Politieke theorie en geschiedenis (Amsterdam 1987) 59-93.
  3. Deze argumenten zijn ontleend aan: R.G. Collingwood, An autobiography (Oxford 1978) 61-63. De ideeën van deze in 1943 overleden Engelse filosoof zijn van invloed geweest op de theoretische beschouwingen van met name Skinner.